• No results found

6.3 Buitenlandse rechtsstelsels

6.3.4 Verenigd Koninkrijk

De ontwikkeling van de religiedelicten in het Verenigd Koninkrijk263

wijkt af van die het continentale deel van West-Europa te zien heeft gegeven. Voor een belangrijk deel is dit veroorzaakt door het common

262 Onder de Code Pénal vielen hieronder alle geestelijken zonder onderscheid. Bij de totstandkoming van het huidige wetboek is enige discussie geweest over de mogelijkheid ‘de eerste de beste sektariër, die het zijn roeping achtte een nieuwe godsdienst te stichten en daarvan het geestelijke leiderschap op zich te nemen’ van de bepaling uit te sluiten. Uiteindelijk is ervoor gekozen geen onderscheidend criterium op te nemen en dit aan de wijsheid van de rechter over te laten. De Belgische wetgever ging ervan uit dat de rechter het uitgangspunt zou nemen dat de geestelijke tot een serieus te nemen godsdienst moest behoren.

263 Er is geen groot verschil tussen de ontwikkelingen in Engeland, Schotland en Wales. Zie ook De Roo (1970, p. 170). Bronnen over Noord-Ierland ontbreken. Chardon (1907, p. 70) wijst wel erop dat godslastering in Ierland op dezelfde wijze strafbaar is gesteld als in Engeland.

law-systeem264 en de veel beperktere invloed van het Romeinse recht op de Britse rechtsgeschiedenis. Aanmerkelijk groter was daarentegen de invloed van het canonieke recht en de grote macht die de kerkelijke rechtbanken in de middeleeuwen in met name Engeland wisten te verwerven. Godslastering en (in één adem daarmee genoemd:) ketterij behoorden tot de exclusieve competentie van de kerkelijke rechtspraak (De Roo, 1970, pp. 151 e.v.; Chardon, 1907, pp. 33-34). De taak van de wereldlijke overheid bleef beperkt tot de executie van de door de kerkelijke rechtbanken veroordeelden. Pas tegen het eind van de zeventiende eeuw neemt de macht van de kerkelijke gerechten af, zonder dat dit de publieke opinie doet twijfelen aan de strafwaardigheid van godslastering.265 In de ontwikkeling van de Britse religiedelicten is er nog een factor die een rol van betekenis speelt. De Church of England266, het Anglicaanse geloof, is sinds de 16e eeuw de staatsgodsdienst in Engeland. De consequentie daarvan werd al vroeg zichtbaar in een godslasteringsproces tegen een zekere Atwood, die in 1671 werd veroordeeld omdat hij de Anglicaanse godsdienst een ‘nieuwe religie’ had genoemd. Deze uitlating,

ogenschijnlijk niet direct hemeltergend, won volgens de rechtbank aan kwaadaardigheid omdat zij tevens een aanval op de Engelse koning als het hoofd van de kerk impliceerde, alsmede was gericht tegen de wet, waaraan de kerk haar bestaan dankte (De Roo, 1970, pp. 155-156). Deze uitspraak, in de literatuur een precedentuitspraak genoemd, illustreert hoe dicht het Britse strafrecht godslastering bij het delict opruiing (en zelfs bij het delict conspiracy) brengt. Nogal eens moest een verdachte zich terzake één feitencomplex voor beide delicten verantwoorden. Voor de verdere ontwikkeling wordt hier volstaan met te verwijzen naar De Roo (1970, p. 157). De delicten blasphemy en blasphemous libel zijn nadien als common

law-delicten blijven bestaan. In 1922 heeft het Court of Criminal Appeal,

in de zaak Gott, de jurisprudentie van de common law courts bevestigd (De Roo, 1970, pp. 164 e.v.; zie ook hoofdstuk 7). Het kan overigens bijna geen toeval zijn dat ook in deze zaak, zoals eerder in Nederland en Duitsland, het weer ging om een afbeelding waarin ezels, in dit geval met Christus geassocieerd, voorkwamen.267

Het huidige strafrecht van het Verenigd Koninkrijk kent een viertal delicten onder de noemer van de strafbare smaad, te weten godslastering, lastering, onzedelijk en opruiend gedrag.268 Vervolgingen wegens

godslastering zijn (ook) in het Verenigd Koninkrijk zeldzaam. Hoewel wordt aangegeven dat de rechtspraak, zo die voorhanden is, niet altijd

264 Het landelijk geldende gewoonterecht met sterke betekenis voor het recht van precedentrechtspraak. 265 De Roo (1970, pp. 153-155) wijst erop dat de grote brand in Londen, 1666, algemeen werd gezien als

een teken van de hemel tegen de wijdverbreide zedeloosheid en goddeloze leringen, en uit uitblijven van adequate bestraffingen. Voorts bespreekt hij de godslasteringsprocessen Sedley (1663) en Taylor (1676). 266 Voor Schotland geldt vanzelfsprekend dezelfde positie voor de ‘Church of Scotland’.

267 Gott werd veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf met dwangarbeid.

268 Ondertussen zijn de delicten op grond van common law en van statute law nog geldend recht, maar worden niet of nauwelijks meer toegepast. Zie de opsomming bij De Roo (1970, pp. 170 e.v.).

even duidelijk is, neemt de literatuur aan dat met deze delicten wordt beoogd de binnenlandse rust te beschermen (Smith, 2002, p. 733). De delicten worden (zoals gezegd) zowel beheerst door common law, maar maken inmiddels deel uit van de Obscene Publications Act 1959. Godslastering is onder common law een misdrijf. Het verbiedt publiekelijk door middel van onbeschaamd, grof taal gebruik269 het bestaan van God te ontkennen, de waarheid van het Christelijk geloof, of de inhoud van de Bijbel ter discussie te stellen.270 De hoofdgedachte achter het delict is dat het risico moet worden beteugeld dat godslasteraars de kans krijgen met hun uitingen de grondvesten van de samenleving in beroering te brengen. Tot die grondvesten behoren de religieuze gevoelens van mensen. Dit blijkt (al) uit rechtspraak uit de negentiende eeuw die bij Smith wordt aangehaald.271 En die rechtspraak heeft niet aan betekenis verloren. ‘A publication is blasphemous if it is couched in indecent of offensive terms likely to shock and outrage the feelings of the general body of Christian believers in the community’, zo blijkt uit een uitspraak uit 1979. Deze zaak, Whitehous versus Gay News Ltd. and Lemon272, is betrekkelijk recent en de eerste die na bijna zestig jaren in het Verenigd Koninkrijk werd gewezen. Het is ook opmerkelijk dat zowel in vergelijking met Nederland, als in vergelijking met de landen hiervoor, in het Verenigd Koninkrijk (wel) (enige) recente rechtspraak voorhanden is. Want in de zaak Chief Metropolitan Stipendiary Magistrate, ex p. Choudhury273 uit 1991 speelt de vraag of onder de Britse strafwet ook de godslastering ten aanzien van een ander geloof dan alleen het christelijke geloof viel. Ter beoordeling was de vraag voorgelegd of het Britse openbaar ministerie terecht had geweigerd een dagvaarding uit te brengen wegens godslastering tegen de schrijver Salman Rushdie en de uitgever van het boek The Satanic Verses. Een flinke discussie was daaraan voorafgegaan (zie hoofdstuk 7). De rechter oordeelde terughoudend en bleek niet tot extensieve interpretatie bereid. De voorliggende wet is alleen toepasselijk op het christendom, en (gelet op de overwegingen, maar zonder dat daarover een oordeel viel) waarschijnlijk zelfs alleen op de instituties van de (Anglicaanse) staatskerk.274 De rechter wenste het aan de wetgever over te laten om in

269 Door de eis van grof, brutaliserend taalgebruik te stellen, valt degene die zich in een fatsoenlijke discussie begeeft buiten bereik van de strafbepaling.

270 Idem geldt voor ‘the Book of the Common Prayer’. Smith (2002, p. 733), De Roo (1970, p. 171). Verdere voorbeelden van religieuze aanrandingen die als godslastering of blasphemous libel zijn gekwalificeerd zijn beschreven door De Roo (1970, pp. 166-167).

271 Smith (2002, p. 734), waar gewezen wordt op Bowman versus Secular Society Ltd. (1917). Godslasterlijke bewoordingen zijn strafbaar ‘for the manner, their violence, or ribaldry, or for their tendency to endanger the peace then and there, to deprave public morality generally, to shake the fabric of society and to be a cause of civil strife’.

272 Uitspraak 1979 AC 617, 1 All ER 898, besproken bij Smith (2002, p. 734). 273 Uitspraak 1991 QB 429, 1 All ER 306, besproken bij Smith (2002, p. 734).

274 Chardon schreef al in 1907 dat naar zijn opvatting alleen het godsbegrip van de Anglicaanse kerk voor bescherming in aanmerking komt (p. 69-70). Dit neemt niet weg dat in de literatuur wordt verdedigd dat daaronder ook de christelijke geloofsovertuigingen vallen, nu de Anglicaanse kerk geacht wordt daarvan deel uit te maken. Zie Smith (2002, p. 735 en de aldaar vermelde literatuur).

‘such complex issues of public policy’ een voorziening te treffen.275 Of het daarvan komt is maar de vraag. In 1985 heeft een gezaghebbende Law Commission bij meerderheid geadviseerd het delict godslastering te schrappen.276 Het Britse strafrecht, in het bijzonder de Public Order Act277, wordt voldoende toegerust geoordeeld om onrustzaaiers die de religie van anderen op de korrel hebben, aan te pakken. In minderheid adviseerde de Law Commission het delict godslastering te vervangen door een nieuwe bepaling die strafbaar maakt de openbaring van grof schimpend of beledigend materiaal met het doel religieuze gevoelens te krenken. Voor een deel is daarin voorzien door de Anti-Terrorism, Crime & Security Act 2001, waarin een aantal misdrijven waren opgenomen waarbij religieus getinte provocaties, of uitingen van religieuze haat of religieuze vijandschap strafverzwarend werken. 278 Voor een deel waren deze misdrijven tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in het House of Lords weer teruggenomen nadat ze tijdens de behandeling onvoldoende op de consequenties doordacht bleken.

In januari 2002 werd in door Lord Avebury een initiatief-wetsvoorstel (de Religions Offences Bill) ingediend strekkende tot afschaffing van verschillende religiedelicten, waaronder blasphemy, en tot introductie van een nieuw algemeen misdrijf dat het aanzetten tot religiehaat strafbaar stelt.279 De discussie daarover in het House of Lords en de speciale commissie (de Select Committee on Religious Offences) was omvangrijk. Deze leidde ertoe dat de Britse regering een (eigen) wetsvoorstel toezegde in combinatie met de aanvulling die nog moest volgen op de Anti-Terrorism, Crime & Security Act 2001. In juni 2005 werd de Racial and Religious Hatred Bill ingediend.280 Begin 2006 bleek dat het Lagerhuis de regering dwong het huiswerk over te doen. Op deze ontwikkelingen in Engeland zal in het hierna volgende hoofdstuk 7 nader worden ingegaan. De vigerende strafbepalingen uit common en statute law dreigen de overtreder met een verscheidenheid aan sancties. De oplegging van gevangenisstraf is mogelijk met een maximum tot zeven jaren, of langer, afhankelijk van de aanwezigheid van strafverzwarende gronden.

275 Een klacht bij de Europese Commissie leidde tot niet-ontvankelijkheid, ECRM 5 maart 1991, appl. no. 17439/90.

276 Law Commission, no. 145, Offences against Religion and Public Worship, Londen, 1985.

277 Public Order Act 1986, met een scala aan misdrijven zoals ordeverstoring, relschopperij, maar ook het aanzetten tot raciale haat en de uitlokking tot gewelddadigheden. Smith (2002, pp. 770-771) wijst erop dat de delicten geen bescherming bieden tegen religiehaat, maar gewelddadig gedrag tegen het joodse geloof of tegen gelovige sikhs wordt al snel uitgelegd als te zijn gericht tegen een groep van personen op basis van etnische afkomst. Zie over de Public Order Act: R. Card, Criminal Law, Londen, 2001, pp. 445 e.v. Van min of meer dezelfde strekking is de nadien uitgevaardigde Crime & Disorder Act 1998. 278 Voor Schotland was in de Criminal Justice Scotland Act 2003 voorzien in een paragraaf ‘Offences

aggravated by religious prejudice’. Voor Noord-Ierland functioneert de Public Order Northern Ireland 1987.

279 HL Deb 8 januari 2002, HL Bill 39 2001-02.

280 Bill 11 of 2005-06, gepubliceerd op 9 juni 2005. De werking is voorzien voor Engeland en Wales. In Noord-Ierland volstaat de Public Order 1987. Het wordt aan het Schotse parlement overgelaten nadere regels voor Schotland te stellen.

6.4 Conclusie

Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een korte conclusie, die voor een deel ook al in de inleiding werd verwoord. Religiedelicten, als die al in de strafwetgeving zijn opgenomen, hebben een sterk nationaal bepaalde ontwikkeling doorgemaakt, niet altijd goed te vergelijken met de Nederlandse situatie. Daarnaast bestaat (in enkele landen) een relatie tussen kerk en staat, die de ratio van de religiedelicten heeft beïnvloed. Daardoor is in de verschillende landen de reden van strafbaarstelling en dientengevolge de daaruit voortvloeiende rechtspraak juridisch te divers om in rechtsvergelijkend opzicht overtuigende gevolgtrekkingen te doen. Wel lijken incidenten en rellen rondom (vermeende) godslastering in elk land volgens een vast patroon te verlopen: na protesten van geestelijken en andere vertegenwoordigers van religieuze en levensbeschouwelijke organisaties, zetten schrijvers, kunstenaars en libertaire politici de tegenaanval in. De symbolische strijd die vervolgens losbarst, culmineert vaak in een spectaculair media-evenement.

7.1 Inleiding

De Verenigde Staten en Engeland vormen in veel opzichten elkanders tegendeel als het gaat om de aanpak van uitingsdelicten. Het First Amendment van de Amerikaanse grondwet beschermt de vrijheid van meningsuiting op een wijze die elders in de wereld niet voorkomt: de vrijheid van meningsuiting mag geen beperkingen worden opgelegd. Ook het propageren van discriminatie en het verspreiden van racistische theorieën wordt beschermd. De Verenigde Staten hebben het Verdrag ter uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie dan ook niet geratificeerd. Het Amerikaanse voorstel dat alleen een verbod op ‘aanzetten tot geweld’ beoogde, haalde het niet. Terwijl het in de Verenigde Staten door deze sterke positie van het grondrecht voor de hand ligt om na te gaan welke ruimte er voor hate speech-wetgeving overblijft, ligt dat in Groot-Brittannië eerder andersom: welke ruimte blijft er over voor racistische en haatdragende uitlatingen? Groot-Brittannië is ook interessant omdat de vrijheid van meningsuiting er juist niet grondwettelijk is vastgelegd (Nieuwenhuis, 1997).

Niettemin, in de Verenigde Staten is niet hate speech- maar hate crime-wetgeving een van de meest levendige en dominante trends binnen het strafrechtelijke systeem. In Engeland is deze trend later op gang gekomen. In beide landen is de vervaardiging van haatwetgeving controversieel en onderwerp van veel politiek en academisch debat. Het heftige debat rondom de Engelse wetsvoorstellen toegespitst op de indamming van religieuze haat, is in zekere zin curieus te noemen. Terwijl artikel 14 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (1950) discriminatie op elke grond verbiedt – religie incluis – is die formulering in de Public Order Act van 1986 achterwege gebleven. Recente pogingen om religious hatred aan het rijtje van strafbare uitingscategorieën toe te voegen, lijken echter steeds meer weerstand op te roepen. Daarbij speelt mee dat de negatieve beeldvorming over moslims is vergroot, de ‘politieke correctheid’ sterker wordt bekritiseerd en radicaal seculiere opvattingen aan invloed hebben gewonnen (zie Werbner, 2005; Poole, 2003). In andere Europese landen daarentegen, waaronder Nederland, is ‘discriminatie op grond van godsdienst’ relatief geruisloos ingevoerd en heeft relatief weinig discussie losgemaakt.

Ook wat dit debat betreft zijn Engeland en de Verenigde Staten in zekere zin antipoden. Want in laatstgenoemd land staat godslastering nauwelijks ter discussie. Het is er simpelweg geen ‘issue’. Tegelijk heeft het radicaal seculiere volksdeel er veel minder invloed.

In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van de invoering van straf-baarstelling van religious hatred in beide landen. Omdat de categorie ‘godsdienst’ moeilijk is te isoleren van andere categorieën, wordt ook

in meer globale termen op (nieuwe) wetgeving en jurisprudentie met betrekking tot haatuitingen en haatmisdrijven ingegaan. Beide landen lijken voorop te lopen als het gaat om introductie van haatwetgeving, niet zozeer als zelfstandig ‘bias delict’, maar vooral als strafverzwarende factor voor commune delicten. Het hoofdstuk beoogt slechts een globale indruk te geven van enkele belangwekkende veranderingen; een volledig overzicht is binnen dit kader onmogelijk te bieden. Hieronder wordt eerst een beknopt beeld geschetst van hoe in beide landen de vrijheid van meningsuiting wordt ingeperkt en welke redenen daarvoor worden gegeven. Daarna wordt specifieker ingegaan op de betreffende wetgevende initiatieven en jurisprudentie, eerst in Engeland, vervolgens de Verenigde Staten. Daarbij komt eerst het beleid tegen haatuitingen aan bod, dan pas het beleid tegen hate crimes.

7.2 De aanpak van uitingsdelicten in Engeland en de Verenigde