• No results found

Men zou verwachten dat aan godslastering of godsdienstdiscriminatie verwante gedragingen tot rechtspraak hebben geleid, waarin

aanwijzingen over de strafrechtelijke bescherming van religieuze zaken zijn te vinden. Dat valt tegen. Een analyse van de

187 Het blijft schimmig wanneer sprake is van een publiek debat en wie, onder welke omstandigheden de contouren bepaalt van zo een debat. De verwijzing naar het ‘publieke debat’ lijkt te zijn ontleend aan de rechtspraak van het Europees Hof (onder andere EHRM 26 april 1979, NJ 1980, 146, Sunday Times). Zie Nieuwenhuis (2003, pp. 257-272).

188 Het lijkt immers sterk erop dat godsdienstige motieven de strafwaardigheid van beledigende uitlatingen doen afnemen, zodat, zonder nuance, de conclusie al snel is getrokken dat een niet-gelovig burger zich minder beledigend schijnt te mogen uitlaten dan een gelovige. Of, om Ellian (2003) te citeren: ‘Wie een heilig boek onder zijn arm heeft, mag meer zeggen dan degene die zonder een heilig boek zijn gedachten en gevoelens openbaar maakt.’

189 Die term is ontleend aan het arrest van het Hof Arnhem, 4 mei 2005, MRT 2005, p. 213, m.nt. De Roos (in MRT 2005, p. 258, de zaak Eric O.). Niet alleen de ‘individuele militair in het veld’, maar iedere verdachte moet immers weten waaraan hij toe is, wat hij wel en wat hij niet mag. Van niemand kan in redelijkheid worden verwacht dat hij voor iedere handeling zijn ‘legal adviser’ moet raadplegen.

beledigingsjurisprudentie190 leert dat niet veel rechtspraak is te vinden waarin de belediging bestaat uit het iemand toevoegen van godslasterlijke taal, of de woordkeuze (mede) erin bestaat dat denigrerend over iemands geloof wordt gesproken. Daarbij moet worden bedacht dat het enkel uiten van een vloek in de meeste gevallen niet via het delict belediging wordt vervolgd. Wel kan dit worden vervolgd op basis van (sommige) gemeentelijke verordeningen en, indien toepasselijk, als onwelvoeglijk taalgebruik via de (sport)tuchtrechtspraak (Sackers, 2005, pp. 522-533). Na enig zoekwerk blijkt er zo af en toe een religieus getinte uitlating als belediging te zijn gekwalificeerd. Daarvan is bijvoorbeeld sprake in het vonnis van de Rechtbank Dordrecht van 14 juli 2005.191 Een zich door God gezonden profeet Elia noemende verdachte had (onder meer) uitlatingen gedaan via een website aan het adres van een aantal voormalig

volgelingen van het Efraïm genootschap. In die uitlatingen werden onder meer enkele intieme religieuze details van de slachtoffers openbaar gemaakt. De rechtbank vond de door de verdachte gekozen bewoordingen dermate beledigend dat deze alle perken te buiten gingen. Opmerkelijk in deze zaak was dat de rechtbank de verdachte zwaar aanrekende dat hij misbruik had gemaakt van zijn vermeende positie, namelijk dat hij de profeet Elia is, en de verbinding die hij zegt te hebben met de Heer. Al met al geen zaak die zich leent voor het trekken van algemene conclusies. Wel voor het mijnenveld waarvoor De Hullu waarschuwt, in deze zaak misschien wel gelegen in het feit dat de verdachte niet volledig toerekeningsvatbaar was bevonden.

Verder zijn enkele uitspraken bekend waarin een uitlating zoals ‘vuile jood’, ‘kankerjood’, of ‘joodje’ moest worden beoordeeld op het beledigende karakter. Maar die beoordeling heeft slechts opgeleverd dat een uitlating die zich puur richt tegen ‘joden’ niet beledigend is, omdat het een aanduiding betreft van een volk, van geloofs- of cultuurgenoten, zoals Angelsaksen of christenen.192 Uit de jurisprudentie mag wel worden afgeleid dat zodra de uitlating meer omvat dan alleen een ‘kale’ aanduiding van geloofsgenoten, dit het strafbare feit van belediging zou kunnen opleveren. ‘Smerige kankerjood’, ‘vuile teringjood’ zijn aldus buiten twijfel beledigend.193 Nu is daarbij wel een complicerende factor dat de aanduiding ‘jood’ of ‘joodje’, al dan niet in combinatie met pejoratieve bijvoeglijke naamwoorden, en sommige uitdrukkingen waarin het woord ‘jood’ of ‘joden’ voorkomt, per definitie een beledigende klank

190 Hieronder valt ook de jurisprudentie over smaad en laster. Zie voorts: Janssens (1998) en Janssens (2003, pp. 37-48).

191 Rb Dordrecht 14 juli 2005, LJN AT9446.

192 Over de term ‘joodje’ gaat onder andere HR 9 oktober 2001, NJ 2002, 76 (Danslessen), besproken in paragraaf 4.3. De vergelijking met Angelsaksen of christenen komt uit PR Almelo 5 oktober 2000, LJN AA7368.

193 In Rb Amsterdam 27 januari 2005, LJN AS4126, komen zo ongeveer alle varianten langs. Hetzelfde geldt voor de uitlating ‘Hamas, Hamas, alle joden aan het gas’.

hebben.194 Een dergelijke klank ontbreekt bij het iemand toevoegen van woorden als islamiet, muzelman, katholiek195 of gereformeerde. Hoewel dergelijke toevoegingen in de praktijk niet voorkomen, zouden ze, mits voorzien van woorden als ‘vieze, vuile’, als belediging zijn op te vatten. Het ligt echter meer voor de hand deze specifieke religieus getinte belediging tegen het licht van artikel 137c Sr te bezien.

Eerder is gewezen op artikel 145 Sr en artikel 146 Sr (het verstoren van een godsdienstige plechtigheid), en op artikel 147 aanhef en onder ten 3e Sr (beschimping voorwerpen aan de eredienst gewijd). Rechtspraak is echter nauwelijks voorhanden. In 1946 heeft de Hoge Raad zich een keer uitgelaten over een kerkganger die de dominee tijdens de dienst luidkeels toeriep: ‘Een beetje harder, wij kunnen hier niets horen’, waarna de predikant helemaal in de war raakte.196 Soortgelijk was de zaak waarin een vrouw tijdens een dienst met de voorganger in discussie wilde treden.197 Hoe zit het dan met de uitspraken waarbij van (kort gezegd) geweld tegen religieuze gebouwen, waaronder moskeeën sprake was? Gewelddadige handelingen, die in allerlei variëteiten kunnen voorkomen, worden in het strafrecht al snel onder artikel 141 Sr gebracht, het verbod op openlijke geweldpleging tegen goederen. De keuze voor een vervolging op basis van deze strafbepaling is goed verklaarbaar. Het biedt het openbaar ministerie een gemakkelijke bewijslast, omdat ‘openlijk’ al snel wordt aangenomen, en ‘goederen’ een heel ruime betekenis hebben gekregen. Zo valt eronder het bekladden van muren met verf198 tot en met het onteren van een stoffelijk overschot.199 Een geruchtmakende zaak die in dit verband relevant is, leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 16 september 1996.200 In deze zaak had een jeugdige onverlaat met verf grafstenen op een Britse oorlogsbegraafplaats van discriminatoire en racistische teksten voorzien. In deze volgens de AG ‘zeer schokkende zaak’201 oordeelde de Hoge Raad dat bekladding met verf onder deze omstandigheden voldoende was om ‘geweld tegen goederen’ aan te nemen. De lijn van dit arrest keert terug in de uitspraken over geweld tegen religieuze gebouwen. Is er echter bij de geweldsuitoefening sprake geweest van (poging tot) brandstichting, dan kiest het openbaar ministerie snel voor vervolging op basis van het algemene brandstichtingsartikel (art. 157 Sr), en een enkele keer (als gewelddadige handelingen zijn uitgebleven) voor het overtreden van het verbod op

194 Ik doel op zinspelingen op slechte eigenschappen die uit vooroordeel aan joden worden toegeschreven en op uitdrukkingen zoals ‘hij is aan de joden overgeleverd’ en ‘er gaat een jood over mijn graf’. 195 Enigszins in de buurt zouden woorden als ‘Jezuït’, ‘Judas’, of ‘Paap’ kunnen komen.

196 HR 20 januari 1941, NJ 1941, 474 m.nt. WP. 197 HR 14 december 1982, NJ 1983, 392. 198 HR 26 januari 1999, NJ 1999, 311.

199 Hof Den Haag 19 september 2000, NJ 2000, 661, dat spreekt van ‘álle voor openbaar geweld vatbare goederen’.

200 HR 16 september 1996, NJ 1997, 88 (Britse oorlogsbegraafplaats Jonkerbos).

201 Aldus AG Fokkens in zijn conclusie; in dezelfde bewoordingen liet ook zijn ambtsgenoot AG Machielse zich uit in de conclusie voor HR 26 januari 1999, NJ 1999, 311.

lokaalvredebreuk (art. 139 Sr).202 Deze bepalingen kennen geen zware bewijslasten en zij kennen (met uitzondering van art. 139 Sr) een zodanig hoog strafmaximum dat het openbaar ministerie voldoende ruimte heeft om in de eis eventuele strafverzwaring te laten doorklinken. Rechters nemen zo een strafverzwarende omstandigheid ook over, zodra daartoe aanleiding is. Zo overwoog de Bossche rechtbank naar aanleiding van een poging tot brandstichting in een moskee, kort nadat Theo van Gogh gewelddadig om het leven was gebracht, dat alom gevoelens van onrust en onveiligheid leefden en dat het ‘buiten kijf’ stond dat de verdachte deze gevoelens door zijn handelen niet alleen heeft laten voortbestaan, maar ook heeft laten toenemen, zeker bij de moslimbevolking in Nederland.203

Soortgelijk was de overweging van de Rechtbank Leeuwarden in een vergelijkbare zaak. De poging tot het in de brand steken van een moskee in Heerenveen vond eveneens plaats enkele dagen na de moord op Theo van Gogh. ‘De beslissing van de verdachte om een moskee in brand te steken leek ingegeven door de gebeurtenissen in die periode en de rechts-extremistische ideeën van verdachte. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan. Immers, juist deze omstandigheden leidden ertoe dat de emotionele schade bij met name de islamitische gemeenschap groot was, ondanks het feit dat de materiële schade zeer beperkt is gebleven.’204

Een nieuwe loot aan de stam zijn de misdrijven die terrorisme beogen te bestrijden. Bij Wet van 24 juni 2004 is in het Wetboek van Strafrecht het terroristische misdrijf ingevoerd en is een strafverzwarende grond opgenomen indien een (gewoon) misdrijf wordt begaan met een terroristisch oogmerk. Interessant hierbij is als zou komen vast te staan dat een verdachte aan zijn handelen een religieus getint fundamentalistisch motief ten grondslag legt, bijvoorbeeld het gehoorzamen aan een oproep tot een jihad. Tot dusver is van een beoordeling van een dergelijk verweer in de rechtspraak (nog) geen geval bekend.205 In de uitspraak in de zaak van de zogenoemde Hofstadgroep beperkte de Rotterdamse rechtbank zich in haar vonnis van 10 maart 2006 tot een algemene formulering over de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting. ‘In onze rechtsorde kunnen Christenen, Joden, Moslims en belijders van andere godsdiensten hun geloof in vrijheid belijden en uitdragen. Die vrijheid bestaat ook voor hen die

202 Te noemen zijn de volgende vonnissen: Rb ’s-Hertogenbosch 1 juni 2005, LJN AT6466; Rb Leeuwarden 8 maart 2005, LJN AS8862; Rb Alkmaar 8 maart 2005, LJN AT1707; Rb Roermond 11 maart 2005, LJN AT0248; Rb Roermond 23 maart 2005, LJN AT2168 en Rb Roermond 9 mei 2005 LJN AT5625 (alle vonnissen betreffen geweld tegen moskeeën en/of islamitische scholen). Het vonnis Rb ’s-Hertogen-bosch 30 augustus 2005, NJFS 2005, 13, laat een andere zijde van deze problematiek zien. De verdachte van de brandstichting op 27 maart 2005 in de islamitische basisschool in Uden (de Bedir School) was onder invloed van alcohol gewelddadig en agressief en uit niets blijkt dat andere motieven hem tot zijn daad hebben gebracht.

203 Rb ’s-Hertogenbosch 1 juni 2005, LJN AT6466. 204 Rb Leeuwarden 8 maart 2005, LJN AS8862.

205 Rb Rotterdam 6 april 2005, Nieuwsbrief Strafrecht 2005, 179. Vrijspraak wegens onvoldoende bewijs van gewapende overval en van voorbereiding van door religieus extremisme ingegeven geweld.

het geloof of een bepaald geloof bestrijden. Aan deze vrijheden zijn wel beperkingen gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het staat niet vrij mensen te beledigen of te bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot haat van mensen vanwege ondermeer hun godsdienst of homoseksuele gerichtheid, of in het openbaar op te ruien tot strafbare feiten of geweld tegen de overheid. Ook smalende godslastering in het openbaar is bij wet strafbaar gesteld. Dit samenstel van fundamentele vrijheden en de daaraan gestelde wettelijke beperkingen waarborgt dat mensen van heel verschillende levensovertuigingen in ons land in vrijheid én in vrede met elkaar kunnen samenleven.’206

Denkbaar is dat in toekomstige, vergelijkbare zaken religieuze motieven bij de verdachte het terroristisch oogmerk invullen. Van een terroristisch oogmerk kan immers sprake zijn als een verdachte vreesaanjagende teksten opstelt die zijn bestemd om onder een deel van de bevolking te worden verspreid. Bedreiging met een terroristisch misdrijf in de zin van artikel 83 Sr volstaat (art. 285 lid 3 Sr). Zo is het mogelijk dat strafrechtelijk verwijtbare religieuze motieven ten grondslag liggen aan het begaan van misdrijven, waarvan de religie van anderen (als onderdeel van de sociale structuur van een deel van de bevolking) het te beschermen rechtsgoed is.