• No results found

7.3 Ontwikkelingen in Engeland

7.3.1 Afschaffen godslastering?

Godslastering is een common law-misdrijf met onbepaalde sancties. In het vorige hoofdstuk is er reeds op geattendeerd dat de wet oorspronkelijk deel uitmaakte van het kerkelijk recht. Pas in de zeventiende eeuw werd godslastering tot common law offence verklaard. Godslastering duidde op de uiting van unorthodox religious opinion (De Roo, 1970, p. 157). De wereldse common law-gerechten beperkten zich tot de tenuitvoerlegging van de door de kerkelijke rechtscolleges uitgesproken vonnissen. Sheriffs hadden soms de taak om veroordeelde ketters levend te verbranden. In 1677 werd de doodstraf voor ketters – voor het laatst toegepast op sommige wederdopers in 1612 – afgeschaft (idem, p. 152). In de zaak Taylor, een jaar daarvoor, verklaarde de Chief Justice dat godslasterlijke woorden een misdaad zijn tegen de staat. ‘Christianity is parcel of the laws of England and therefore to reproach the Christian religion is to speak in subversion of the law’ (idem, p. 155; House of Lords, 2003). Godslastering en opruiing werden gezien als sterk met elkaar verbonden misdrijven die de staat en de fabric of society zouden ondermijnen. De laatste persoon die in Engeland voor godslastering naar de gevangenis werd gestuurd was John William Gott. Hij werd in 1921 veroordeeld voor een pamflet God and Gott, nadat hij al eerder voor andere pamfletten was bestraft. Deze pamfletten waren een satire op de binnenkomst van Jezus in Jeruzalem. Jezus werd beschreven als een clown, gezeten op de rug van twee circusezels. Gott stierf kort nadat hij vrij kwam en de zaak werd onderwerp van grote publieke verontwaardiging.

De wet tegen godslastering werd daarna als ‘archaïsch’ beschouwd, een soort appendix van het wetboek dat nog altijd overleeft, maar geen reële functie meer lijkt te hebben. In 1977 werd voor het laatst een zaak van godslastering voor een Engels gerecht gebracht. Mary Whitehouse wilde een vervolging van Gay News omdat het blad een gedicht van James Kirkup had gepubliceerd waarin Jezus als object van herenliefde werd geportretteerd (zie hoofdstuk 6). De veroordeling leidde in de pers tot hevige protesten onder schrijvers zodat de wet daarna geheel in diskrediet kwam. Een aantal humanistische organisaties richtte het Committee Against Blasphemy Law op en ondernam een krachtige campagne om de wet af te schaffen. Maar tot een daadwerkelijk schrappen kwam het niet. Ook de Britse Law Commission keerde zich in 1985 tegen de wet als

‘unsatisfactory and archaic’. Het rapport Criminal Law: Offenses against

Religion and Public Worship keerde zich vooral tegen het feit dat de

wet uitsluitend christelijke gelovigen bescherming bood en dat die beperking in een multireligieus land niet gerechtvaardigd kon worden. De commissie gaf de aanbeveling het delict ‘zonder vervanging’ te schrappen. De commissie was echter niet unaniem in haar oordeel: een minderheid wilde een vervangende verbodsbepaling die religieuze gevoelens zou beschermen.

In 1989 probeerden moslims tevergeefs de godslasteringswet in stelling te brengen tegen Penguin Books dat The Satanic Verses van Salman Rushdie had gepubliceerd. Er kwam evenwel geen aanklacht omdat de Engelse wet alleen lastering van het christelijke geloof erkent. Tegelijk namen humanistische en liberale campagnes en acties tegen godslastering in kracht toe. De actiegroep Article 19 nam het initiatief om een internationaal comité te vormen ter verdediging van Rushdie en publiceerde het pamflet The Crime of Blasphemy – Why it Should

be Abolished. Diverse parlementariërs achtten godslastering een

anachronisme en pleitten dat jaar voor afschaffing van de wet in het Lagerhuis. De christelijke religie zou geen geprivilegieerde bescherming tegen kritiek en afwijkende meningen horen te hebben.

Duidelijk is intussen dat godslastering een sterk aanstootgevend karakter moet hebben wil het vervolgd worden. Het is niet voldoende dat alleen het vrome bevolkingsdeel er aanstoot aan neemt. Twee andere elementen zijn ook duidelijk. Ten eerste gaat het om ‘strikte aansprakelijkheid’, dat wil zeggen de intentie om godslastering te plegen is irrelevant. Het gaat er alleen om of de verdachte inderdaad het materiaal heeft gepubliceerd dat vervolgd wordt. Ten tweede beschermt het misdrijf alleen de Church of England. Andere kerken (rooms-katholicisme; methodisme etc.) worden alleen beschermd in zoverre hun doctrines samenvallen met de Church of England. Onduidelijk is echter waaruit nu precies ‘christelijke religie’ bestaat.

Omdat na de elfde september 2001 een backlash tegen de Britse moslimgemeenschap plaatsvond, waarbij met name

rechts-extremistische partijen haatcampagnes tegen moslims ondernamen, kreeg de godslasteringswet weer hernieuwde aandacht. In 2002 benoemde The House of Lords een Select Committee om de wetgeving met betrekking tot ‘religieuze misdrijven’ nader te bestuderen. Het kreeg de vraag voorgelegd of de betreffende wetsartikelen en godslastering in het bijzonder aangepast dan wel afgeschaft moeten worden, en of een nieuw wetsartikel moet worden opgesteld waarin aanzetten tot religieuze haat strafbaar wordt gesteld. Een wetsvoorstel in die laatste richting werd datzelfde jaar aangeboden door Lord Avebury. Het wetsvoorstel, de

Religious Offences Bill, beoogde bestaande religieuze strafbaarstellingen

en godslastering in het bijzonder te schrappen en daarvoor in de plaats een nieuwe strafbaarstelling van ‘aanzetten tot religieuze haat’ te creëren.

Het wetsvoorstel beoogt daarmee alle religieuze gemeenschappen bescherming te bieden, alle christelijke denominaties maar ook de moslims.

Het Select Committee on Religious Offences bracht in april 2003 haar rapport uit (House of Lords, 2003). Het is een complexe studie waarin de genoemde vraagstukken veelzijdig worden besproken. Op nagenoeg geen enkel punt kon de commissie tot overeenstemming komen. Volgens de commissie is de voorname rol die de Church of England in het verleden heeft gespeeld, waarschijnlijk outdated. Maar religie blijft nog altijd bepalend voor de sociale waarden en het leven van een groot aantal burgers. Vandaar de ferme stelling: ‘Het Verenigd Koninkrijk is geen seculiere staat.’ De commissie heeft geen keuze kunnen maken uit de drie opties ten aanzien van godslastering: de wet laten zoals die is, de wet afschaffen (waarvoor de Law Commission in 1985 pleitte), of de wet vervangen door een nieuwe geschreven strafbepaling, die van toepassing is op alle religieuze gemeenschappen (en niet-gelovigen).

Erkend wordt dat zich een onevenwichtige situatie voordoet omdat sommige geloofsgroepen rechtsbescherming hebben gekregen (door middel van de blasfemiewet en de public order-wetgeving) en andere (de moslimgemeenschap) niet. De commissie acht dat onwenselijk. Voor alle religieuze gemeenschappen moeten dezelfde maatstaven worden gebruikt. Erkend wordt dat moslimgemeenschap zich het minst beschermd voelt tegen haat en het meest blootstaat aan geweld. Zolang de internationale situatie blijft zoals die is, zal dat volgens de commissie weinig veranderen.

De minister van Binnenlandse Zaken heeft in reactie op het rapport van de Select Committee laten weten dat hij geen voorstander is van de derde genoemde optie (uitbreiding van de wet naar andere godsdiensten). Dat sluit aan bij de uitspraak van het Britse hooggerechtshof in de Satanic

Verses-zaak: ‘extending te law of blasphemy would pose insuperable

problems and would be likely to do more harm than good’ (House of Lords, 2003).

De Britse moslimsorganisaties zijn verdeeld over de kwestie van godslastering. Sommigen willen de huidige godslasteringswet uitbreiden zodat die ook andere religies dekt, anderen menen dat die uitbreiding niet meer zinvol is in een samenleving van pluriforme geloofsgemeenschappen waarin de geloofswaarheid van de één godslastering is voor de ander, en dat bescherming verschoven moet worden van geloofsstellingen naar individuen. Weer anderen staan op het standpunt dat – mocht de nieuwe wet geen ingang vinden – de ‘oude’ wet tegen godslastering geen afschaffing behoeft. Vanuit hun perspectief is het beter dat ten minste één kerkgenootschap wordt beschermd dan geen enkele gezindte. Moslims delen immers dezelfde God van alle Abrahamitische religies (Fair, 2002). Wel is er overeenstemming onder moslims dat religie niet slechts een kwestie is van ‘vrije keuze’. Geloof is

immers een etnische en culturele identiteit die grotendeels door geboorte en opvoeding wordt bepaald.