• No results found

7.4 Ontwikkelingen in de Verenigde Staten

7.4.2 Hate speech in de jurisprudentie

We richten ons hieronder op een aantal sleutelzaken die in de na-oorlogse periode door het hooggerechtshof zijn behandeld, en in feite de grenzen voor wetgeving rondom haatuitingen en haatgedragingen hebben afgebakend. De uitspraken van het hooggerechtshof maken deel uit van een zeer gecompliceerd debat dat in zijn totaliteit niet te overzien is. Enkele hoofdontwikkelingen worden hieronder kort toegelicht. Hoewel het geloof in vrije meningsuiting in Amerika diep geworteld is, brak de periode van ‘onbeperkte uitingsvrijheid’ pas in de jaren zestig aan. Socialistische en communistische opvattingen werden tot in de jaren vijftig in sterkere mate gecriminaliseerd en onderdrukt dan

in West-Europa (Rosenfeld, 2003). In de na-oorlogse jaren keerde het hooggerechtshof zich ook tegen smaad en laster van minderheidsgroepen. Illustratief daarvoor was de zaak Beauharnais v. Illinois (1952) waarin een aanhanger van suprematie van het blanke ras werd veroordeeld omdat hij pamfletten had verspreid waarin zwarten van gewelddadige criminaliteit werden beschuldigd. Smaadschriften zouden geen enkele relevante bijdrage aan het publieke debat kunnen hebben.

Datzelfde geldt voor de eerder genoemde fighting words, uitingen die tot iemand persoonlijk gericht zijn en zo giftig zijn dat een onmiddellijke tegenreactie niet kan uitblijven. Je kunt bij wijze van spreken moeilijk anders dan er direct op los slaan. De zaak Chaplinsky v. New Hampshire (1942) is hierbij van groot belang geweest. Walter Chaplinki, een Jehova’s getuige, verspreidde religieus materiaal op straat in Rochester. Hij werd vervolgens gearresteerd door een marshal omdat zijn activiteiten de publieke vrede zouden verstoren. Chaplinksy schold de marshal uit voor ‘God-damned racketeer’ en ‘damned fascist’. Het hof van New Hampshire veegde het beroep van de verdachte van tafel omdat de gebezigde fighting

words niet door de constitutie beschermd worden. Ook het federale

hooggerechtshof wees het beroep af.

Fighting words zijn dus onbeschermd omdat ze geen essentieel onderdeel

vormen van de uiteenzetting van opvattingen, en dus geen stap zijn in de richting van waarheid (Nieuwenhuis, 1997, p. 126). Verdachten die schandalige en racistische taal uitslaan, zouden niet meer op de vrijheid van meningsuiting kunnen terugvallen om hun uitbarstingen te legitimeren. Deze uitspraak had van groot belang kunnen zijn om burgers tegen haatuitingen te beschermen, maar de Amerikaanse gerechten hebben deze interpretatie nooit willen toepassen. Hoewel formeel nooit herroepen, is de categorie fighting words feitelijk verworpen. Ongeveer hetzelfde geldt voor smaadschriften tegen minderheidsgroepen: de onbeschermde status van group-libel werd nooit herroepen, maar in feite door opeenvolgende beslissingen ondermijnd. Een smaadschrift – kwade opzet daargelaten – mag dus voortaan deel uitmaken van het publieke debat.

Eind jaren vijftig brak in Amerika de periode van het ‘einde van de ideologie’ aan die gepaard ging met de opkomst van civil rights-bewegingen. Een open geest en ‘individuele zelfexpressie’ zouden de democratie het meest ten goede komen. Deze periode die tot de jaren tachtig zou aanhouden is de meest radicale (Rosenfeld, 2003). Louter aanstootgevende woorden zoals ‘fuck the draft’ vormen geen basis voor inperking. Ook het prediken van geweld (anders dan aanzetten tot geweld) en symbolic speech zoals kruis- en vlagverbrandingen werden door het hooggerechtshof beschermd. Pas in de jaren tachtig toen feministen en woordvoerders van de critical race theory het ‘onderdrukkende’ officiële politieke discours aanvielen, ging de aandacht uit naar bescherming van gemarginaliseerde discoursen. De term hate speech raakte snel ingeburgerd.

Mede door een grote (veronderstelde) toename van racistische incidenten werden op universiteiten en colleges speech codes geïntroduceerd, terwijl in talloze deelstaten en steden wetten, regels en verordeningen werden ingevoerd die haatdragende en discriminatoire uitlatingen verbieden. De campus speech code-beweging was in korte tijd zeer succesvol. In 1990 had ongeveer 60 procent van alle hogere opleidingen een regeling om racistisch fanatisme te bestrijden. De verbreiding van die codes was een precedent: zulk een sterke ondersteuning voor bestraffing van haatdragende taal was in Amerika nooit eerder voorgekomen (Walker, 1996).

De beweging rondom haatbestrijding vond echter het hooggerechtshof tegenover zich. De zaak R.A.V. v. City of St. Paul (1992) is daarbij van belang. In deze zaak ging het om de vraag of de Bias-Motivated Crime Ordinance van de gemeente St. Paul al dan niet in strijd was met de grondwet.284 Aanleiding was dat een Ku Klux Klan-lid een kruis in de tuin van een zwarte familie verbrandde. In deze verordening staat onder andere dat wie op publieke dan wel private plekken van de stad symbolen plaatst ‘which one knows or has reason to know arouses anger, alarm, or resentment in others on the basis of race, colour, creed, religion or gender’, veroordeeld zal worden voor disorderly conduct. Het hooggerechtshof van Minnesota legde de bewoordingen ‘arouses anger, alarm or resentment in others’ zodanig uit dat de verordening alleen van toepassing was op fighting words (zoals bepaald in de Chaplinsky-zaak). De veroordeling was dus niet strijdig met het First Amendment. Het federale hooggerechtshof draaide deze beslissing echter terug. Een meerderheid van vijf oordeelde dat niet alle fighting words in de verordening gecriminaliseerd waren. Het feit dat bijvoorbeeld katholieken wel beschermd zijn tegen fighting words en antikatholieken niet, maakt de verordening ongrondwettelijk. Bovendien was het Hof van mening dat fighting words niet verboden mogen worden als ze inhoudelijke opvattingen bevatten, bijvoorbeeld uitlatingen die vijandigheid ten aanzien van religie of homoseksualiteit uitdrukken. Ook al zijn die ideeën slechts latent aanwezig, dan nog mogen de betreffende uitlatingen niet verboden worden (Nieuwenhuis, 1997; Cortese, 2006).285

Deze zaak, omschreven als een landmark case, laat een nieuwe

ontwikkeling in de First Amendment-doctrine ontstaan. Wetgeving die racistische boodschappen in de ban wil doen, wordt ongeldig beschouwd. Racisten kunnen wel gestraft worden voor hun handelingen, bijvoorbeeld

284 Aanleiding was dat een Ku Klux Klan-lid een kruis in de tuin van een zwarte familie verbrandde. Dat racistische misdrijf – op zich reeds strafbaar – lag echter niet voor tijdens het beroep. 285 Een minderheid van vier leden oordeelde heel anders: uitlatingen die anger, alarm en resentment

veroorzaken zijn niet per definitie fighting words. Een verordening die uitingen strafbaar stelt die bij anderen ‘boosheid, angst of wraak’ kunnen oproepen, is te ruim geformuleerd (zie ook Rosier, 1997, p. 280).

vandalisme of brandstichting, maar niet voor de racistische inhoud van hun uitlatingen. Kortom: haatwetgeving mag geen ‘opvattingen’ straffen. De zaak Wisconsin v. Mitchell (1993) is eveneens van groot belang. Na afloop van de film Mississippi Burning had Todd Mitchell een groepje zwarte vrienden opgehitst om een blanke jongen in elkaar te slaan. Hij zei: ‘You all want to fuck somebody up? There goes a white boy; go get him.’ De jongen bleef vier dagen in coma. Mitchell kreeg strafverzwaring (in plaats van twee jaar zeven jaar) omdat hij met opzet de jongen had aangewezen. Het Supreme Court van Wisconsin wees het beroep van Mitchell toe omdat de strafverzwarende haatwetgeving de opvattingen van de dader achter de selectie van het slachtoffer bestrafte. Na R.A.V. v. St. Paul was immers het straffen van ‘gedachten’ achter de motivatie niet meer toegestaan. Het federale hooggerechtshof maakte deze beslissing echter weer ongedaan. Want binnen het hate statute van Wisconsin wordt de handeling van de misdaad bestraft en niet de gedachten daarachter. Met andere woorden: niet het vooroordeel zelf wordt gestraft, maar de handelingen die voortkomen uit het vooroordeel van de dader. Bovendien wees het hooggerechtshof erop dat motieven altijd een rol spelen in de vaststelling van schuld. Bewijs gerelateerd aan de opvattingen en intenties van de dader moet worden toegelaten. Ook nam het hooggerechtshof dit keer de grote individuele en maatschappelijke schade in overweging: schadeloos stellen overschaduwt het belang van vrije meningsuiting. Bovendien werd vastgesteld dat er geen chilling effect op meningsuiting (zelfcensuur) kon uitgaan van het hate statute in Wisconsin.

Deze uitspraak van het hooggerechtshof heeft grote gevolgen gehad: strafverzwaringen voor haatmisdrijven worden voortaan legitiem geacht. Volgens Steissguth (2003) zijn juridische pogingen om strafverhogingen voor haatmisdrijven terug te draaien, hierdoor nagenoeg lamgelegd. Uit een tamelijk recente zaak (Virginia v. Black, 2003) blijkt dat het hooggerechtshof sterke beperkingen wil stellen aan kruisverbrandingen. Het Hof stemde in met een bepaald aspect van een vijftig jaar oude wet in Virginia, namelijk dat kruisverbranding als een intimiderend misdrijf moet worden aangemerkt. Een brandend kruis is volgens het Hof een instrument van virulent racisme dat zo bedreigend is dat het alle zorg over vrije meningsuiting overschaduwt. Die symbolische daad openbaart een dreigend fysiek leed. Temeer omdat die daad in het verleden

doorgaans gepaard ging met hevig geweld, zoals lynchen, verminking en brandstichting. Daarmee lijkt het Hof haar eigen beslissing in de St. Paul-zaak deels te willen herzien: het gaat niet om het geuite idee, maar hoe dat idee wordt uitgedrukt (in dit geval als ‘opzettelijk intimiderend’ en als true threat). Hierop aansluitend pleiten sommigen voor een federale anti-intimidatiewet die het ‘terroriserend gebruik van onderdrukkende symbolen’ moet verbieden (Tsesis, 2004; zie ook Nielsen, 2004; Peters, 2003).

7.4.3 Internetjurisprudentie

Wat geldt voor hate speech in het algemeen, namelijk dat het beschermd wordt ongeacht de effecten op het luisterende publiek, geldt ook voor internet. Uitlatingen die aanstootgevend of vernederend zijn genieten constitutionele bescherming. Dat geldt uiteraard niet voor de reeds genoemde categorieën van onbeschermde uitlatingen zoals misleidende informatie, obsceniteit en aanzetten tot onwettig gedrag. In theorie wordt ook de categorie fighting words tot die groep gerekend, maar de huidige rechtspraktijk staat daarmee op gespannen voet (Levin, 2002). Bovendien heeft de oorspronkelijke categorie van fighting words alleen betrekking op face-to-face confrontaties, niet op het (veelal anonieme) verbale geweld op internet. Ook de traditionele toets van clear and present danger is moeilijk toepasbaar in cyberspace. De massa obscure, niet op specifieke personen gerichte bedreigingen op internet kunnen dan ook niet worden aangepakt, ook al lopen individuele leden van minderheden daardoor risico’s (Delgado en Stefancic, 2004, p. 127; Timofeeva, 2003).

Een bedreiging communiceert de intentie om een ander (lichamelijk) te schaden. In dat verband oordeelde het hooggerechtshof al eerder gereserveerd: in de jaren zestig werd de uitlating van een dienstweigeraar die president Johnson wilde doodschieten zodra hij een geweer in handen had, gekwalificeerd als crude offensive, en niet als een genuine threat (Levin, 2002, p. 375). Nu internet meer en meer benut wordt om groepen slachtoffers te bedreigen en die oproepen duizenden mensen bereiken, liggen de zaken wellicht anders. Deze bedreigingen zijn vaak niet alleen gericht op een bepaald doelwit (door bijvoorbeeld naam en adres te vermelden), maar bevatten ook een uitnodiging aan andere extremisten om actie te ondernemen. Dit aspect van uitlokking heeft ertoe bijgedragen dat in Amerika veelvuldig geroepen wordt om nieuwe wetgeving die deze bedreigingen het hoofd kan bieden.

Intussen moeten federale officieren van justitie het met bestaande wetgeving doen. Worden bedreigingen direct tegen personen gericht, zoals het geval was met abortusartsen die door een radicale site van pro

life-activisten als wanted criminals en moordenaars werden aangemerkt,

dan zijn er aanknopingspunten voor succesvolle vervolging (Levin, 2003). In 1998 werd voor het eerst een persoon veroordeeld voor een internet-haatmisdrijf. De man had zestig Aziatische medestudenten bedreigd en werd tot een jaar cel veroordeeld. Ook in het civiele en bestuurlijke recht zijn zaken tegen haatpropagandisten succesvol geweest. Een man die een zwarte civil rights-medewerker in Pennsylvania op een racistische site een

race traitor noemde, een groep die ‘opgehangen moet worden’, moest een

miljoen dollar betalen. Niettemin blijven de gerechten terughoudend en worden indirecte bedreigingen constitutioneel beschermd. Een uitspraak van een rechter in de hoger beroep zaak tegen de reeds genoemde pro

worden bestraft als die aannemelijk maken dat op enig moment in de toekomst iemand geschaad zal worden door een ongerelateerde derde partij’ (Levin, 2002, p. 378).