• No results found

4.3 Rechtsgeschiedenis delict godslastering

4.3.3 De negentiende eeuw

Die benadering vindt haar uitdrukking in twee uitersten, namelijk het afschaffen van het delict godslastering aan de ene kant en het

doortrekken van de middeleeuwse lijn, maar dan met aanzienlijk mildere strafdreiging, aan de andere kant. Tussen deze twee uitersten bevinden zich verschillende tussenvarianten, zoals in Oostenrijk, waar men de lasteraar uit de aard van het begaan van het delict geestesgestoord verklaarde.76

In de periode tussen 1800 en 1811 worstelde de wetgever in Nederland met de uitersten. Het Ontwerp Lijfstraffelijk Wetboek van 1804 bedreigde straf tegen degene die zich schuldig had gemaakt aan de loochening, bespotting, lastering of vervloeking van het ‘Albestuurend Opperwezen’. De grond van de strafbaarheid was (aldus verklaarde art. 34 van het ontwerp) gelegen in de verzwakking van de banden van de maatschappij (Chardon, 1907, p. 72). Het ontwerp haalde het niet. Artikel 86 van het Crimineel Wetboek van het Koninkrijk Holland van 1809 dreigde met maximaal zes jaren gevangenisstraf tegen het bespotten, belasteren of vervloeken van het Opperwezen.77

Met de invoering van de Code Pénal in 1811 kwam godslastering als delict in Nederland te vervallen. De toen heersende opvatting was dat het recht op de intermenselijke relatie behoorde te zien. Daarin was geen plaats voor wat de mens met het goddelijke verbond. De religiedelicten werden verregaand geseculariseerd, slechts de menselijke belangen verdienden bescherming. De Romeinsrechtelijke opvatting klinkt hier door: ‘Zo er al

76 Remmelink (Conclusie), die verdere ‘tussenoplossingen’ laat zien.

een God, een Opperwezen is, dan heeft hij onze steun niet nodig, was de gedachte’, aldus beschrijft Plooy de toen heersende kerngedachte (Plooy, 1986, p. 25).

En dat bleef zo. Gedurende 121 jaar heeft godslastering in het strafrecht ontbroken. Het was een strikte toepassing van de scheiding van kerk en staat, die hernieuwd doorklonk toen de voorbereidingen werden getroffen voor een ontwerp voor een nieuw strafrechtelijk wetboek. In 1870 was hiervoor de Commissie-De Wal ingesteld. Hoewel deze commissie bij het ontwerpen van veel strafbepalingen het toen als modern en dogmatisch geldend Wetboek van de Noord-Duitse Bond als uitgangspunt nam, nam zij de bepalingen over godslastering niet over. De commissie beperkte de religiedelicten tot strafbaarstelling van schending van de cultusvoorwerpen. Voorzitter De Wal heeft deze keuze verdedigd met de opmerking dat hij het overnemen van het Duitse delict godslastering niet kon aanbevelen. Hij stelde zich volkomen met het gevoelen van de overige leden te verenigen, die, nu men geen delicten in Deum meer aanneemt, de bepaling afkeuren. Bovendien werd het begrip ‘ergernis geven’, dat in een eventuele delictsomschrijving moest worden gebruikt, als te onbeperkt beschouwd, met het gevaar dat de rechter dit in de praktijk moest gaan invullen. De onbestemde vaagheid leverde een nauwelijks te bewijzen delict op en de Commissie-De Wal adviseerde op voorhand dit soort delicten niet op te nemen (Plooy, 1986, p. 25). Zoals gezegd beperkte de commissie zich tot de zogenoemde objects du culte. De regering heeft het standpunt van de commissie overgenomen en dit heeft (blijkbaar) de instemming gehad van de beide Kamers. De enige rimpeling die tijdens behandeling in de Tweede Kamer is opgetekend, betrof de vraag van het lid Heydenrijck (Smidt, 1891, p. 10). Deze merkte, doelend op het ontbreken van het delict, op dat hij in het wetboek van alles had gevonden, maar, zo betoogde de parlementariër, ‘wat ik er niet in vind, is God. Het smart mij, dat, terwijl de Staat zelf altijd nog een God, men denke aan den eed, erkent, in een wetsontwerp als dit zoo weinig op de regten der Godheid gelet wordt’. Hierop antwoordde minister Modderman, terwijl hij impliciet naar het adagium van Tiberius verwees: ‘Ik meende, dat het sedert lang vaststond, dat God Zijn regten zelf wel weet te handhaven; daartoe zijn geen menschelijke wetten noodig, daartoe is de strafrechtwetgever niet geroepen. Onze roeping is het de regten der maatschappij te beschermen en daarbij te letten op de betekenis van het regt van den godsdienst in die maatschappij. Welnu, dit is geschied voor zoover het noodig is.’78

En daarbij bleef het. Na de invoering van het nieuwe wetboek zijn geen delicten over godslastering toegevoegd. Strafrechtelijke bepalingen zijn alleen te vinden in de wetgeving van de lagere overheden, zoals in enkele

78 Zie Chardon (1907, p. 73). Tweede deel van het citaat is overgenomen uit Plooy (1986, p. 25), die verwijst naar Smidt.

algemene plaatselijke verordeningen (APV)79, waarin de gemeenteraad binnen zijn gemeentegrenzen bijvoorbeeld het vloeken verbood.80 Met regelmaat procedeerden overtreders over de rechtsgeldigheid van dit soort bepalingen. De discussie was of de lagere overheid wel regels mocht maken over zaken die hetzij tot het domein van de nationale wetgever behoren, hetzij te ver in de privébelangen van burgers treden. En daarvan was nogal eens sprake. Het schemergebied tussen kerk en staat werd vooral daar betreden, waar de politieke samenstelling van de gemeenteraad, gedurende lange perioden, in meerderheid een confessionele signatuur droeg. Klassiek is het Koninklijk Besluit van 3 december 188681 tot vernietiging van een bepaling uit de APV van de gemeente Wonseradeel. De gemeenteraad had een bepaling gemaakt die een verbod inhield om in het openbaar godslasteringen te uiten. Deze bepaling werd door de Kroon wegens strijd met het algemeen belang vernietigd. De Kroon oordeelde dat de strafbaarstelling van godslastering in het openbaar en het waken hiertegen, niet behoorde tot de eigen huishouding van de gemeente. Een beter lot was de APV-bepaling van de gemeente Werkendam beschoren. Die verbood om op de openbare weg ‘misbruik te maken van Gods Heiligen Naam’ en het ‘bezigen van Godslasterlijke vloeken’, op straffe van een geldboete van ƒ 25,-. Chardon bespreekt de lotgevallen van deze strafbepaling en ontdekte dat in 1904 iemand hiervoor door de kantonrechter te Heusden werd veroordeeld en dat nadien de Hoge Raad de strafbepaling (kennelijk) intact heeft gelaten (Chardon, 1907, pp. 76-77).

In 1923 wordt wederom het vloekverbod in de gemeente Wonseradeel (dat inmiddels opnieuw was uitgevaardigd) onder de aandacht van de minister gebracht. Maar nu wenste de minister de bepaling niet andermaal ter vernietiging bij de Kroon voor te dragen. Er valt een wijziging in de opvatting te zien (Kort-van Welzen, 1994, pp. 187-189; Plooy, 1986, p. 26). De minister overwoog dat het verbod om in het openbaar God te honen, te lasteren of dit te bevorderen of daartoe gelegenheid te geven, en om openlijk godslasterlijke geschriften, publicaties of afbeeldingen ten toon te stellen of aan te slaan, was gelegen in het voorkomen van zedelijke verwording en ontaarding, waardoor de openlijke zedelijkheid werd aangetast. En dat was een onderwerp dat de gemeentelijke wetgever wel mocht regelen.

79 Eerder ook wel aangeduid als algemene politieverordening.

80 Het ging om APV-bepalingen van enkele Gelderse gemeenten, KB’s 5 juni 1986, Stb. 336-342, AB 1986, 569, Gst. 6820, 5, allemaal vernietigd wegens strijd met artikel 7 Grondwet. Uit dezelfde tijd en streek dateert ook een verbod op topless zonnen en van iets oudere datum waren APV-bepalingen die gemengd zwemmen verboden of de verstrekking van anticonceptiva tegen gingen.

81 De ‘echte klassieker’ is HR 14 februari 1922, NJ 1922, 473, het Wilnisser Vissertje, die het verbod om op zondag te vissen uit de APV Wilnis had overtreden. De Hoge Raad vernietigde de bepaling, omdat deze in zijn algemeenheid ieder vissen op zondag verbood, en met het afkondigen van een dergelijk verbod overschreed de gemeenteraad wat tot de huishouding van de gemeente behoorde. Inzake godslastering Wonseradeel: KB 3 december 1896, Stb, 177, Gst. 2340 en 2360.

Dit standpunt heeft hier en daar tot nieuwe (gemeentelijke) regelgeving geleid, waarvan de validiteit (bij ontstentenis van rechtspraak) niet werd getoetst.82 Wel werd op een tamelijk onverwachte plaats nog indringend gediscussieerd over de principiële vraag wat vloeken en beschimpen nu eigenlijk is. Is dat godslasterlijke woorden uitspreken of andere mensen in de ruimste zin des woord vervloeken? Dat gebeurde tijdens de parlementaire behandeling van het militaire strafrecht.83 De uitkomst van deze discussie heeft echter geen gevolgen gehad voor de strafbaarstelling van godslastering.

In 1932 komt dan de ‘Lex Donner’, de wet die het huidige delict van artikel 147 Sr invoert.