• No results found

Welke relevante normatieve argumentaties voor de inperking van de vrijheid van meningsuiting kunnen nu worden onderscheiden? Vooropgesteld, allerlei uitingen worden nu reeds buiten de dekking van het grondrecht geplaatst, zoals afpersing, oplichting, bedreiging, vals alarm, seksistische opmerkingen tijdens het werk, misleidende reclame, laster en meineed (Rosier, 1997). Van al die uitlatingen is aangetoond dat ze schadelijk zijn. Sommige kunnen zonder meer bestraft worden (deontologisch), dus ongeacht de schadelijke gevolgen, zoals meineed en misleidende reclame of propaganda.

Maar laten we ons concentreren op verbale en symbolische uitingen die in de publieke opinie geregeld opduiken. Hieronder worden drie mogelijke rechtvaardigingen voor eventuele bestraffing van die uitingen geformuleerd: moralisme, aanstoot en schade. Het schadebeginsel kent weer vier varianten: directe (psycho-sociale) schade aan slachtoffers, indirecte schade door stemmingmakerij, speciale schade door als ‘minder mens’ te worden gekwalificeerd, en (potentiële) schade aan de samenleving (openbare orde). Daarmee zij aangegeven dat zeer uiteenlopende afwegingen en argumentaties een rol spelen.

3.3.1 Moralisme

Wanneer men meent dat het recht op legitieme wijze gedrag mag

verbieden dat op gespannen voet staat met de heersende morele oordelen in de samenleving, spreken filosofen over legal moralism (Feinberg,

1985). De overheid heeft dan de verplichting de zedelijkheid van de samenleving te bevorderen en handhaven, ook al zou een inbreuk

daarvan geen aantoonbare schade opleveren. Obscene uitlatingen zouden geen bestaansrecht hebben want ze zijn schandalig en maatschappelijk onacceptabel. Dat gold lange tijd ook voor homoseksualiteit.

Tegenwoordig worden dergelijke rechtvaardigingen die gebaseerd zijn op de morele percepties van de meerderheid der bevolking als subjectief en willekeurig beschouwd. Met name minderheden kunnen het slachtoffer worden van moralistische offensieven tegen een ‘verkeerde mentaliteit’. De individuele autonomie verdient bescherming tegen de roep van de meerderheid om ‘immoreel gedrag’ te bestraffen. De overheid of meerderheid heeft ‘het goede’ niet in pacht.

Moralisme wordt dan ook zelden als beperkingsgrond voor vrijheid geaccepteerd. Echter, niet alle moralistische rechtvaardigingen zijn onredelijk in zichzelf. Dat is met name het geval wanneer bescherming van de maatschappij de invalshoek vormt en men het kwalijk geachte communicatieproces als geheel tracht te bestrijden. Veronderstelling daarbij is dat kwetsende uitingen de publieke moraal verzieken en verzwakken. Als veel mensen zich toeleggen op ‘kwetsen om te kwetsen’ gaat er het signaal van uit dat er weinig mee mis is: de norm wordt dat je mag beledigen. Vervolgens wordt er minder tegen opgetreden; gezagsdragers en handhavers staan machteloos. De samenleving ontwikkelt zich aldus in ongewenste richting en verliest aan integratieve kracht. Binnen deze redenering staat de functie van moraliteit dus voorop: een vitale publieke moraal is nodig voor het overleven van de gemeenschap. De wetgever mag daarom aantasting van de publieke moraal tegengaan. De juistheid van de morele principes of van fatsoen spelen slechts een ondergeschikte rol. In feite wordt daarbij reeds een beroep gedaan op het argument van preventie van maatschappelijke schade (Nieuwenhuis, 1997, p. 43).

Het beschermen van de publieke moraal kan dus van hogere orde worden geacht dan de individuele vrijheid van meningsuiting. Overigens is en blijft het moeilijk precies aan te geven dat er daadwerkelijk sprake is van maatschappelijke desintegratie zodat ingrijpen geoorloofd is. Wanneer slaat immoreel gedrag van enkelen om in een ‘maatschappelijke plaag’? Bij hoeveel uitingen en incidenten is die grens bereikt? Probleem is verder dat er geen concrete inbreuken op rechtens relevante belangen aangewezen hoeven te worden. De aantasting van de abstracte publieke moraal zou voldoende zijn.

3.3.2 Aanstoot

In het geval van aanstoot is er sprake van een ongewenste en onverhoedse confrontatie. Bijvoorbeeld: men wordt zonder enige aanleiding plotseling zwaar beledigd. Aanstoot is een directe aanslag op de moral sensibility

van de waarnemer of ontvangende partij: een relatief kortstondige onaangename geestestoestand, gekenmerkt door bijvoorbeeld ergernis, verontwaardiging of walging. Het verhinderen van ernstige aanstoot kan een goede reden zijn voor overheidsingrijpen. Factoren die de ernst van aanstoot bepalen zijn onder andere de duur en intensiteit van de onaangename geestestoestand, en de mate van vermijdbaarheid en onvrijwilligheid (Feinberg, 1985). Het accepteren van aanstoot als beperkingsgrond strookt met het idee van de morele onafhankelijkheid van de ontvanger: deze verdient bescherming tegen ernstige onverhoedse inbreuken op zijn gedachte- en gemoedsleven waartegen hij of zij zich niet kan verweren.16 Echter, als aanstoot een van moralisme te onderscheiden beperkingsgrond is, dan moet de vraag naar de vermijdbaarheid,

onverwachtheid en ongewenstheid van de confrontatie voorop staan. Als de ontvanger de confrontatie heeft gezocht, kan er moeilijk sprake zijn van aanstoot. De wetenschap dat bepaalde negatieve uitlatingen elders worden gedaan, kan evenmin relevante aanstoot teweegbrengen. Is dat wel het geval dan kan een eventuele inperking alleen op grond van

legal moralism worden verdedigd. Probleem is dat we aan veel dingen

aanstoot nemen of erdoor zijn geschokt. Emotionele problemen bij ontvangers (frustratie; irritatie; woede) vormen op zichzelf geen argument voor beperking. Bovendien, doorgaans kunnen we ons makkelijk aan confrontaties onttrekken. Lezers zijn vrij om een bericht al dan niet te bekijken. Is er sprake van een zogenaamde captive audience (een ‘gevangen gehoor’) dan ontbreekt de vrijheid te kiezen voor het niet-horen of niet-zien.

3.3.3 Schade

Als rechtvaardiging om kwetsende en haatdragende uitingen te verbieden, schiet het aanstootbeginsel doorgaans tekort. Het is niet bij machte de meningsvrijheid te overtroeven (Feinberg, 1985). Schade heeft wellicht betere papieren. Schade impliceert dat belangen worden aangetast. Het lezen van een controversiële column kan je overtuiging frustreren, maar impliceert niet snel een aantasting van belangen. Van geestelijke (immateriële) schade is pas sprake wanneer belangen structureel worden aangetast, bijvoorbeeld wanneer traumatische gevoelens worden versterkt. Van directe geestelijke schade is sprake wanneer uitingen gevoelens van onveiligheid en angst oproepen die het functioneren van een persoon op langere termijn belemmeren. Van indirecte geestelijke schade is sprake wanneer uitingen een algemeen klimaat scheppen waarin de individuele leden van een minderheidsgroep niet goed kunnen functioneren (Maris, 1996, p. 23). Deze vormen van schade kunnen zich mogelijk tegelijk voordoen, bijvoorbeeld wanneer een groep een lange, traumatiserende geschiedenis van onderdrukking achter de rug heeft.

Uitlatingen leveren niet vaak onmiddellijke schade op. Gekwetste gevoelens komen daar niet makkelijk voor in aanmerking. Vormen van duidelijke schade zijn: direct geweld waartoe wordt aangezet, dreiging met serieus geweld, het ondermijnen van goede naam en reputatie, het teweegbrengen van paniek, reclame voor sigaretten, en het verspreiden van informatie over bijvoorbeeld het aanmaken van zenuwgas. Potentieel schadelijke uitingen hebben dus vele hoedanigheden.

Moet de schade direct volgen op de uitlating of is een ver verwijderd verband voldoende? In de Verenigde Staten wordt voornamelijk de bekende clear and present danger-test gehanteerd. Als het gevaar niet duidelijk aanwezig is, moet het communicatieproces zijn beloop hebben. In Europa wordt eerder terug gegrepen op de formule pressing social need: een verbod moet in een dwingende maatschappelijke behoefte voorzien. Onenigheid doet zich verder voor bij de beantwoording van de vraag wat schade precies is: welke schade is rechtens relevant? Welke kans op welke schade vormt voorwaarde voor beperking? Is een vermoeden van schade al voldoende? Er moet dus een duidelijk verband tussen schade en uitlating vastgesteld worden. Vormen van schade die mogelijk afbreuk doen aan de publieke moraal, komen niet makkelijk over die drempel heen (Nieuwenhuis, 1997, p. 57).

Het schadebeginsel kent vele varianten. Hieronder worden er vier besproken. Daarbij is steeds van belang na te gaan welke schade precies in het geding is: welke legitieme belangen worden door welke uitingen geschonden?

Directe schade: psycho-sociaal leed bij slachtoffers

Belediging kan direct een rechtsgoed aantasten en is dan schadelijk. Er worden concrete belangen van aanwijsbare personen of mogelijkerwijs van groepen geschonden, bijvoorbeeld de goede naam of reputatie. Dat is ook het geval met het verschaffen van onjuiste inlichtingen en laster. Het psycho-sociale leed bij slachtoffers is moeilijker vast te stellen. Uit onderzoek17 blijkt dat slachtoffers weten dat discriminerende of haatdragende uitingen geen toeval zijn en dat het niet iedereen kon gebeuren. Vaak menen ze dat ze doelwit zijn van georganiseerde campagnes. Daardoor houdt psychologisch leed langer aan. Bovendien heeft victimisering ook gevolgen voor de hele groep of gemeenschap waarin het slachtoffer verkeert. Slachtoffers van haatuitingen worden vaak aangevallen op aspecten waarover zij geen controle hebben. De verdachte zegt in feite dat ieder ander lid van de betreffende groep het volgende slachtoffer kan zijn. Haat creëert aldus een in terrorem effect dat het individuele slachtoffer te boven gaat, en op alle groepsleden wordt geprojecteerd. Het belang van ‘geestelijke schade’ kan aldus ernstige

vormen aannemen (niet meer functioneren, zelfuitsluiting etc.) (Levin, 1999; Matsuda, 1993).

Het uitschelden van mensen omdat ze moslim of jood zijn, heeft een impact die veel verder reikt, voor zowel henzelf als hun

omgeving, dan bijvoorbeeld het uitschelden van een persoon die een verkeersovertreding heeft begaan. Verbaal geweld uit frustratie treft minder dan verbeten boosaardige uitdrukkingen. Er gaat namelijk een dreiging uit van aanhoudend of meer (verbaal) geweld jegens leden van minderheidsgroepen. Die dreiging hangt in sterke mate af van de boodschap en de bewoordingen van de verdachte, die al dan niet herhaalde intimidaties suggereren en daarmee angst laten postvatten. Het is evident dat geestelijk leed een werkelijk kwaad is. Preventie van dat leed is echter lang niet altijd voldoende reden om uitingen te verbieden, met name als publieke overtuigingen in het geding zijn. Zo kunnen haatuitingen attenderen op maatschappelijke problemen. Indien het publieke debat niet in het geding is, ligt dat anders. Denk aan pesten en treiteren in de schoolklas of op de werkvloer. Aanhoudende verbale intimidaties kunnen de sfeer in die instituties vergiftigen, en een verlammend effect bewerkstelligen, niet alleen op de directe slachtoffers. Mede daarom is racisme of seksuele intimidatie op de werkplek verboden. Werknemers kunnen er aanspraak op maken gevrijwaard te blijven van discriminerende intimidatie, spot en belediging. Volgens Rosier (1997) kan dat recht niet anders uitgelegd worden dan als een recht op bescherming tegen mentale kwelling die veroorzaakt wordt door bepaalde uitlatingen. Daarbij speelt mee dat je aan dat soort getreiter nauwelijks kunt ontsnappen.

Indirecte schade: stemmingmakerij

Een tweede variant van het schadebeginsel heeft betrekking op stemmingmakerij en negatieve beeldvorming. Door allerlei beweringen kunnen minderheden in een kwaad daglicht worden geplaatst. Moeten ze niet beschermd worden tegen misleidende opinies? Stel dat een bepaalde godsdienst steeds opnieuw publiekelijk wordt bespot. Dan wordt het moeilijker je religieuze leven vrijelijk te beleven. Ook kinderen opvoeden binnen die religieuze traditie wordt moeilijker. Kinderen worden op scholen meer gepest en ze krijgen signalen dat hun ouders het niet goed met hen voor hebben. Hun problemen worden miskend en de indruk wordt gewekt dat gelovigen geen gelijkwaardige maatschappelijke positie verdienen.

Kwaadaardig gebruik van leugens en het doen van onjuiste beweringen die de reputatie van groepen raken, is reeds verboden (laster, art. 262 Sr). Er is geen enkele reden leugens wettelijk te beschermen. Echter, er is geen juridisch hanteerbare definitie van kwaadaardige stemmingmakerij te vinden die de meningsvrijheid niet zou bedreigen. Iemand die

nodig. Suggesties als ‘er zitten veel criminelen in die groep’ kunnen uiteraard ook door eerlijke commentatoren gebruikt worden. Een strenge opzet vereiste brengt volgens Rosier hier misschien uitkomst: een welbewust pogen om groepen in diskrediet te brengen. Maar dan nog: een boosaardige bedoeling kan een verder niet strafbare uitlating niet strafbaar maken, en bovendien is het vaststellen van kwade bedoelingen een heikele zaak (Rosier, 1997, p. 304).

Een film als Submission die het geloofsleven van moslims bespot, wordt niet alleen door de betrokkenen als beledigend beleefd, maar vergroot ook de schadelijke minachting voor deze groepen. Is dat voldoende reden voor een verbod? Stel dat de film feiten aan het licht brengt die in het algemeen belang zijn. Ondanks de bekrachtiging van schadelijke stereotypen zou een dergelijke film een legitieme rol vervullen. Indien een film geen enkele bijdrage zou leveren aan meningsvorming, ligt dat wellicht anders. Bijvoorbeeld als joden worden afgeschilderd als crimineel en parasitair, zonder enige redelijke, coherente of informatieve argumentatie, of actuele feiten in acht te nemen. Toch overtuigt ook dit argument niet geheel en al omdat films (of andere uitingen) een artistieke verdienste kunnen hebben, een waarde in die zin dat ze het zelfbegrip of de verbeelding van kijkers verrijken. Ondanks de indirecte schade en het feit dat ze geen enkele bijdrage aan meningsvorming leveren, zouden ze misschien toch niet verboden moeten worden (Kieran, 1997).

Speciale schade: minderwaardigheid

Niet alle vooroordelen, beledigingen of vijandelijke uitlatingen wegen even zwaar. Zo is er een verschil tussen scheldwoorden als ‘potverteerder’ en racistische beledigende woorden. Die laatste termen drukken aversie of minachting uit jegens een bepaalde etnische of religieuze groep. Men neemt er aanstoot aan niet alleen omdat ze grievend zijn, maar ook of juist omdat ze een boodschap van uitsluiting overbrengen. Ze hebben de strekking dat je geen volwaardig persoon bent of dat je verachtelijk bent, en daarom geen respect of menselijke behandeling verdient. Uitlatingen waarin beweerd wordt dat anderen het niet verdienen als gelijke behandeld te worden (en dat dus hun meningen er niet toe doen), verdienen dan ook geen grondwettelijke bescherming. Sommige boodschappen kun je niet aanvaarden zonder je mens-zijn te verloochenen (Altman, 2001).

Zoals gezegd, het is niet toegestaan om overtuigingen die politiek gevaarlijk worden geacht of politiek incorrect, te verbieden. Maar de fundamentele aantasting van gelijke waardigheid vormt daarop een legitieme uitzondering. Uitdrukkingen als ‘christenen zijn ondermensen’ en ‘islamieten moeten ze de zee in sturen’ zijn onaanvaardbaar omdat ze de gelijke menselijke waardigheid ondermijnen (Rosier, 1997, p. 260). De mikpunten ervan worden behandeld alsof ze een moreel gesproken inferieure status hebben. Er is dan ook geen aanvaardbare

rechtvaardiging te geven voor zulke uitspraken, ook niet voor het leed dat ze veroorzaken. De vrijheid van meningsuiting wordt terecht overtroefd. De ontzegging (volwaardig) mens te zijn vormt een specifiek type leed. Het voorkomen van dat type mentaal lijden is dus de grond van regulering. Dat is de kracht ervan, maar ook de zwakte (Rosier, 1997, p. 279). Bij dat laatste speelt vooral de vraag of de gestelde grens zich niet leent voor oprekking en oneigenlijk gebruik. Duidt een uitspraak als ‘soldaten zijn moordenaars’ op de inherent inferieure menselijke status van militairen? Van belang is uiteraard de vraag welke groepen of bevolkingsdelen in dit verband bescherming behoeven. Ook werknemers, vrouwen en ouderen? Binnen die relatief sterke groepen worden

discriminerende uitingen door lang niet alle leden als vernederend beleefd. Als zij over veel verweermiddelen beschikken, hebben ze ook geen bescherming nodig.18 Sommigen opperen het discriminatieverbod te beperken tot slechts sommige groepen: de minderwaardigheidsverklaring zou betrekking moeten hebben op groepen die voortdurend te kampen hebben met uitingen waarin hun waardigheid direct wordt ontkend, of nog altijd lijden onder een geschiedenis van ontmenselijkende onderdrukking (Maris, 1996, p. 28).19

(Potentiële) schade aan de gemeenschap (openbare orde)

Ten slotte de laatste inperkingsgrond: de dreigende verstoring van de openbare orde. Deze argumentatie focust niet op het leed of het onrecht dat leden van gediscrimineerde groepen wordt aangedaan, maar op aanvallen op die groepen (of andere groepen) die vijandelijkheden aanwakkeren en de openbare orde in gevaar brengen. Haatpropaganda kan leiden tot sociale spanningen en verdeeldheid, bijvoorbeeld door heftige afkeergevoelens onder aangevallen minderheden. Het gaat dan om het uitlokken van wraakaanvallen langs groepslijnen, en een verhoogd risico op ‘imitatiemisdaad’.

De cruciale vraag is hier welke bewoordingen eventuele ordeverstoringen teweeg kunnen brengen. Wanneer mag men redelijkerwijs verwachten dat bewoordingen bijdragen aan een klimaat van haat en vijandschap en het ontstaan van rellen, en op welke termijn? Het ontstaan van wrijvingen, spanningen en irritaties is op zich geen voldoende reden om een verbod te rechtvaardigen (Rosier, 1997, p. 272).

18 Zie de nota Grondrechten in een pluriforme samenleving. Lang niet alle groepen in de samenleving behoeven strafrechtelijke bescherming. Voor die bescherming is minder aanleiding naarmate de groep minder kwetsbaar is of zelf over verweermiddelen beschikt (p. 12).

19 Volgens Altman hoeft het argument van speciale schade niet per se een beroep te doen op de intensiteit van leed of de ernst van de schade. Ook al hebben racistische beledigingen een relatief minder grote uitwerking op sommige slachtoffers, de minderwaardigheidsverklaring vormt de grens. De wijze waarop die verklaring is aangekleed is in dat geval irrelevant. Of het nu gaat om beleefd verwoorde verklaringen of vuile politieke programma’s: de boodschap blijft hetzelfde, namelijk ‘minder mens’. Discriminerende uitingen duiden erop dat de aangesprokene geen volwaardig lid is van de samenleving. Daarmee wordt ieders gelijke recht op respect als autonoom persoon geschonden (Altman, 2001).

Verwerpelijke ideeën brengen de openbare orde niet in gevaar. Maar wanneer de fysieke integriteit van derden manifest wordt bedreigd, kan overheidsingrijpen worden verantwoord. Het moet dan gaan om reële, aanwijsbare en directe vormen van bedreiging (in Amerikaanse termen moet er sprake zijn van een clear and present danger). Bedekte aansporingen tot geweld vormen wellicht de grenslijn, hoewel de voorspelling van komend geweld toch weer te speculatief is om strafbaarstelling te rechtvaardigen. Overtuigender is volgens Rosier die uitlatingen strafwaardig te beschouwen die direct tot wanordelijkheden en openbare gewelddadigheden kunnen leiden. Daartoe behoren directe opruiing, grove beledigingen en

provocerende meningsuitingen (Rosier, 1997, p. 274). Directe opruiing tot geweld is overigens al strafbaar (art. 131 Sr).

Binnen het kader van openbare orde kan ook worden opgetreden tegen grove beledigingen in de betekenis van fighting words. Het zijn ‘wapens’ die niet alleen aanstoot, ergernis en pijn veroorzaken, maar ook een gevecht uitlokken. Geldt dat ook voor provocerende uitingen? Dergelijke uitingen (columns, films, spotprenten) kunnen woede doen ontsteken en tot gewelddadige reacties verleiden; ze kunnen razernij uitlokken en tot een onmiddellijke vredebreuk leiden. Toch lijkt inperking van de vrijheid van meningsuiting op grond daarvan niet geïndiceerd, omdat toehoorders geacht worden de argumenten achter de provocatie te bekritiseren. Politiebescherming voor sprekers en arrestatie van ordeverstoorders ligt wellicht voor de hand. Aldus kunnen eigenrichting en directe wraakneming voorkomen worden. In geval van diepe sociale spanningen is het overigens de vraag of men provocatieve sprekers wel moet beschermen. Zo lijkt het verbod van de Belgische minister van Binnenlandse Zaken om tijdens de Rushdie-hetze (1989) midden in een moslimwijk voor te lezen uit de Satanic Verses verantwoord (Raes, 1996, p. 50). Deze provocatie kon slechts geweld uitlokken. Hoe dat ook zij, de prijs van onbelemmerd provoceren kan hoog zijn. In feite wordt een bepaalde vorm van publiek treiteren gelegitimeerd. Kwetsbare groepen fungeren meer dan eens als loslopend wild voor provocerende debaters die geoefend zijn haat te spuwen, met alle gevolgen voor het sociale functioneren van die groepen.

3.3.4 Enkele kanttekeningen

De context van de uitlating is van grote betekenis bij het beoordelen van het gewicht van een beperkingsgrond. De context maakt overigens vaak duidelijk dat inperking gebaseerd is op een combinatie van beperkingsgronden. Sommige beperkingsgronden lopen makkelijk in elkaar over zoals aanstoot, directe schade en ontzegging van waardigheid. Heden ten dage lijken schadeargumentaties het meest overtuigend, met name de speciale schade van ‘minderwaardigheid’ waardoor fundamentele rechten worden ontzegd, en bedreiging van de openbare