• No results found

5.4 De bestanddelen van artikel 137c Sr

5.4.1 In het openbaar

Aan dit bestanddeel komt op hoofdlijnen dezelfde betekenis toe als in paragraaf 4.5.2 ten aanzien van godslastering is gesteld. Voor wat betreft

artikel 137c Sr komt daarbij hetgeen een arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2001 leert.145 Het ging in deze zaak om het volgende. Tijdens een vergadering van de CP’86 in een partycentrum had de voorzitter van die partij in een toespraak uitlatingen gedaan die volgens het openbaar ministerie opruiing (art. 131 Sr) en aanzetten tot haat en discriminatie (art. 137d Sr) opleverden. Tijdens deze toespraak was de spreker zich ervan bewust dat in de zaal journalisten aanwezig waren. Het hof had voor het bewijs de verklaring van de verdachte gebezigd, inhoudende: ‘Ik kwam later op de vergadering. Ik herkende enkele personen van de pers, maar ik heb er niet bij stilgestaan.’ Die uitlating kon volgens de Hoge Raad medewerken tot het bewijs dat de verdachte, toen hij op het moment dat hij in dat partycentrum arriveerde en daar enkele journalisten herkende, in ieder geval vanaf dat moment ten minste het voorwaardelijk opzet had. Daarmee wordt bedoeld dat hij nadien bij het toespreken van die vergadering (ook al zou die vergadering niet voor een ieder toegankelijk zijn), bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat uitlatingen van hem zouden worden gepubliceerd en ter kennis van het publiek zouden komen. Dit laatste is, naar het hof heeft vastgesteld, ook gebeurd. In zijn noot geeft De Jong een diepgaande analyse van de betekenis van het bestanddeel ‘in het openbaar’ in beide artikelen. Hij wijst erop dat volgens de Hoge Raad het opzet van de verdachte moet zijn gericht op het publiek worden van zijn uitlatingen en dat die uitlatingen inderdaad hun weg naar het publiek moeten hebben gevonden. In de literatuur wordt aangenomen dat dit arrest ook voor artikel 137c Sr geldt. Naar de letter van de

strafbepaling behoeft het opzet daar niet te zijn gericht op het ‘in het openbaar’ doen van de uitlatingen. Maar voor een veroordeling voor het feit dát de discriminatoire uitlatingen over de godsdienst van een groep mensen in het openbaar werden gedaan is het gemakkelijk als kan worden vastgesteld dat het opzet mede daarop was gericht. Wanneer dit dus gebeurt in aanwezigheid van journalisten, is daaraan voldaan. Maar ook als die fysiek er niet zijn, want dan behoort rekening met de aanmerkelijke kans te worden gehouden dat uitlatingen hun weg naar de pers vinden. Het overhandigen van een fotokopie van een toespraak is voldoende voor het bewijs dat de beledigende uitlatingen in het openbaar zijn gedaan. Dit valt af te leiden uit een zaak waarbij een lid van de gemeenteraad in de vergadering van de raad een toespraak had gehouden waarin hij onbehoorlijk van wal stak tegen vreemdelingen in Nederland. Aan een journalist, die de vergadering bijwoonde, overhandigde hij na afloop van de vergadering een geschreven exemplaar van zijn redevoering. De vraag rees of dit kon gelden als het in het openbaar bij geschrift discrimineren. De Hoge Raad overwoog dat het hof kennelijk uit de omstandigheid dat de verdachte de tekst van zijn redevoering aan een journalist heeft overhandigd, heeft afgeleid dat het opzet van de verdachte op

openbaarmaking van die tekst was gericht. Dat de tekst ook werkelijk ter kennis van het publiek was gekomen heeft het hof klaarblijkelijk afgeleid uit de verklaring van de verdachte dat hij blij was met de publiciteit rond zijn redevoering. Die gevolgtrekkingen van het hof achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk.146 Van openbaarmaking kan bijvoorbeeld ook sprake zijn als de uitlatingen zijn gedaan op een voor iedereen toegankelijke website, op een internetforum of via een open brief. Ook een officier van justitie behoort zich van dit openbare karakter bewust te zijn als hij het requisitoir uitspreekt.147 Daarentegen is een brief met een beperkte kring van geadresseerden niet voldoende voor bewijs van het ‘in het openbaar’ discrimineren. Dit bleek in een ander arrest (HR 30 oktober 2001), toen in die zaak nergens uit bleek dat de beledigingen waren bedoeld om ook ter kennis van anderen dan (in dit geval aan) de leden van de gemeenteraad en burgemeester, die een exemplaar van de beledigende brief in de bus hadden gekregen, te komen.148 In dezelfde zin luidde het oordeel in het arrest van 5 april 2005, waarin niet kon worden afgeleid dat de beledigingen in het openbaar hadden plaatsgevonden, omdat niet bleek dat het versturen van de beledigende brieven en faxen aan een aantal personen tot gevolg heeft gehad dat de beledigende passages ter kennis zijn gekomen van anderen dan de geadresseerden.149

Het opzet van de verdachte moet dus mede op de openbaarheid zijn gericht. Dit bleek (nog eens) uit een opmerkelijk arrest van de Hoge Raad van 30 september 2003.150 Een radioreporter, die een reportage maakte over intolerantie, had in een buurt in ’s-Hertogenbosch aangebeld bij een woning die was bestemd geweest voor een Somalisch gezin, maar door dat gezin nooit daadwerkelijk was bewoond. De buurt had het gezin door pesterijen met succes daarvan weten af te houden. De nieuwe bewoonster had op vragen van de reporter geantwoord dat zij met de buurt opnieuw actie zou voeren als weer een Somalisch gezin in de buurt zou komen wonen. Voorts kondigde zij aan bij nieuwe acties een spandoek te zullen voeren en gaf zij als tekst van dat spandoek op: ‘dat Hitler er een paar vergeten is’. Meteen na die uitlating besefte zij dat zij iets heel doms had gezegd en kreeg spijt. Zij bezwoer de reporter dat dit niet haar bedoeling was en dat zij niet wilde dat die uitlating zou worden uitgezonden. Deze weigerde echter een correctie. De uitlatingen werden inderdaad uitgezonden en de vrouw werd veroordeeld voor het misdrijf van artikel 137c Sr. Het oordeel van het hof kwam erop neer dat het bestaan van bedoeld opzet louter diende te worden beoordeeld naar het moment waarop de uitlatingen waren gedaan. Volgens het hof deed het niet meer ertoe dat de vrouw daarna, maar nog vóór de uitzending, de reporter heeft

146 HR 2 april 2002, NJ 2002, 421 m.nt. Mevis. 147 Rb Amsterdam 23 februari 2006, LJN AV2447. 148 HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 129. 149 HR 5 april 2005, NJ 2005, 287.

laten weten die uitlatingen te willen corrigeren en openbaarmaking in de oorspronkelijke vorm niet te wensen. Volgens de Hoge Raad was deze opvatting onjuist. Wat de verdachte aanvoerde hield volgens de Raad in dat haar opzet niet was gericht op openbaarmaking van de desbetreffende uitlatingen.

De rechtspraak over dit bestanddeel lijkt duidelijk. Er moet bewijs zijn voor het openbare karakter van gewraakte uitlatingen. In de meeste gevallen laat zich dit gemakkelijk vaststellen. Dit zal minder vanzelfsprekend zijn in zaken waarin uitlatingen in min of meer besloten situaties zijn gedaan. Toch betekent die beslotenheid niet zonder meer dat niet aan de eis van openbaarheid is voldaan. Zodra uit iets blijkt dat de uitlatingen hun weg naar een groter publiek hebben gevonden, kan bewijs hieraan worden ontleend.