• No results found

4.2 Recht en religie

4.2.2 Strafrecht en religie

Het zou niet juist zijn de indruk te wekken dat met het kort typeren van de belangrijkste religiedelicten uit het Wetboek van Strafrecht de hiervoor gebruikte term ‘waterscheiding’ afdoende is verklaard. In de inleiding op deze paragraaf werd al kort opgemerkt dat ook de ‘gewone delicten’ worden ingezet. Hierop zal nog afzonderlijk worden teruggekomen. Het strafrecht bevat verder nog enkele andere zaken die het vermelden waard zijn. De scheiding tussen kerk en staat betekent niet dat mensen in rechte geen beroep kunnen doen op hun geloofsovertuiging. Strafrecht is bij uitstek een rechtsgebied waar de menselijke emotie zichtbaar wordt. Zo kunnen godsdienstige motieven de achtergrond vormen van een beroep op een strafuitsluitingsgrond. Ook kunnen daarmee gewetensbezwaren worden ingekleurd. Het Wetboek van Strafvordering, waarin het strafprocesrecht is geregeld, kent eveneens op een enkele, maar niet onbelangrijke plaats, bepalingen met een religieuze achtergrond, zoals bij de eedsformule en bij het verschoningsrecht van de geestelijke. Achtereenvolgens zullen deze onderwerpen kort de revue passeren. Ten slotte wordt nog aandacht besteed aan enkele bijzondere delicten uit dezelfde sfeer. Daarmee wordt beoogd de lezer een indruk te geven hoe het recht, en het strafrecht in het bijzonder, met religie als rechtsgoed omgaat.

4.2.3 Strafuitsluitingsgronden

Zo kan de levensovertuiging en/of kunnen gewetensbezwaren voor degene die wordt verdacht van een strafbaar feit, een rol van betekenis spelen bij de invulling van een beroep op een strafuitsluitingsgrond. Er is zelfs wel verdedigd dat een beroep op de geloofsbelijdenis bij bepaald handelen (direct) als rechtvaardigingsgrond kan werken. Daarbij wordt gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2001.34 Hoewel deze kwestie in hoofdzaak het verbod op discriminatoire uitlatingen betrof (art. 137c Sr), wordt het hier genoemd vanwege het sterk op godsdienstige motieven gestoelde en rechtvaardigende verweer. In zijn conclusie voor het arrest schetst AG Machielse, met verwijzing naar

33 Het aantal vervolgingen op basis van artikel 449 Sr is zo gering, dat de bepaling niet kan worden gebruikt om meer te weten te komen over de uitleg van ‘bedienaar van een godsdienst’ en van ‘godsdienstige plechtigheid’.

34 HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203 m.nt. JdH. Vergelijk het op dezelfde dag gewezen arrest HR 9 januari 2001, NJ 2001, 204 m.nt. JdH, waarin de Hoge Raad minder expliciete aandacht besteedt aan de godsdienstvrijheid.

Vermeulen (Vermeulen, 1992, pp. 127-128 en pp. 131-133), de contouren waarbinnen zich de discussie dient af te spelen naar de voor het strafrecht relevante normering van het uitdragen van godsdienstige overtuigingen. De Hoge Raad billijkt het gegeven dat het hof oog heeft gehad voor het directe verband tussen de verweten gedraging van de verdachte en diens geloofsopvatting, zonder daaraan met zoveel woorden een rechtvaardigende werking toe te kennen. De erkenning van een ongeschreven rechtvaardigingsgrond ligt, gelet op het systeem van de wet, ook niet voor de hand.35

In de meeste gevallen worden argumenten aan de geloofsovertuiging ontleend, gebruikt om een van de bestaande strafuitsluitingsgronden in te vullen. Te denken valt aan degene die een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand wil doen. De verdachte beroept zich dan ter verdediging van wat hem wordt verweten, op een dringend conflict van belangen die hem tot zijn daad noopten en waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. In de meeste gevallen zullen godsdienstige gevoelens de kans op succes niet groot maken, omdat de rechtspraak eist dat het belangenconflict is ontstaan door invloeden van buitenaf. Het recht is hier streng, zelfs in soms schrijnende situaties die rondom euthanasie kunnen spelen.36 Bij dit soort strafzaken kunnen aan godsdienstige gevoelens die (mede) aan het handelen of nalaten van de verdachte ten grondslag lagen, argumenten worden ontleend voor de beoordeling van de mate waarin een noodtoestand37 aan de orde is (De Hullu, 2003, pp. 305 e.v.).

Maar niet alleen bij euthanasie (waar de discussie over de strafbaarstelling op zichzelf deels op godsdienstige motieven is gevoerd), maar ook bij andere delicten kan een verweer met behulp van levensbeschouwelijke argumenten worden ingevuld. Men kan bijvoorbeeld denken aan iemand die stelt om geloofsredenen op zondag gehouden te zijn zich van actief handelen te onthouden, waar het recht hem juist tot zulk handelen dwong. Dat duidt, anders dan bij overmacht in de zin van noodtoestand, vooral op innerlijke motieven. Bij deze vorm van overmacht38 doet de verdachte een beroep op psychische overmacht. Om reden van geloofsovertuiging kon hij zijn wil niet voldoende adequaat bepalen. Ook hier is het recht streng, omdat de rechter doorgaans het beroep inhoudelijk objectiveert door zich af te vragen hoe andere mensen

35 Vermeulen (1992, pp. 127 e.v.) bepleit geen direct rechtvaardigende werking. Wel acht hij, indien uit de uiting of handeling zelf direct is op te maken dat het gaat om het uitdragen van een godsdienstige of geloofsovertuiging, dit een valide argument bij de straftoemeting.

36 Artikel 293 Sr. Op grond van HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656 (Chabot-arrest) valt af te leiden dat bij ondraaglijk en uitzichtloos lijden een zekere medische objectivering nodig is.

37 Noodtoestand is een strafuitsluitingsgrond. Het gaat hier om de rechtvaardigende overmacht (art. 40 Sr), ook wel aangeduid als objectieve overmacht.

38 Hier gaat het om de vorm van overmacht die schulduitsluitend werkt, ook wel aangeduid als subjectieve overmacht.

in een min of meer identieke situatie zouden hebben gehandeld. Daarbij lijkt de rechter te abstraheren van geloofsovertuigingen.39

Sterker nog, de beoordeling van deze verweren kan zelfs via de band van de ‘eigen schuld’ lopen. Eigen schuld wil in dit verband zeggen dat iemand zodanig verantwoordelijk is voor de situatie waarin hij is geraakt, dat het niet juist zou zijn hem daarvoor schuldloos te houden. Een voorbeeld is te vinden in het arrest van de Hoge Raad uit 1987 over iemand die werd verdachte van overtreding van artikel 8 WVW 1994 (het rijden onder invloed van alcohol) en terecht moest staan omdat hij de zogenoemde bloedproef had geweigerd.40 De verdachte verweerde zich aldus: ‘Ik ben lid van de Halleluja Pinkstergemeente, op grond daarvan mag ik geen bloed geven.’ Dit beroep kon volgens de Hoge Raad niet slagen, omdat ‘de verdachte zich vrijwillig en welbewust in de situatie heeft gebracht die hem voor de keus stelde een zijns inziens moreel te veroordelen daad te stellen of het strafbare feit te begaan, in welk geval een beroep op overmacht niet kan slagen’.41 Een ander voorbeeld betreft een

overtreding van de Opiumwet. Een verdachte werd vervolgd voor het telen van ‘biowiet’. Hoewel niet aanstonds is voor te stellen hoe bij dit delict de godsdienstige overtuiging een rol kan spelen, kwam die toch naar voren. Ter verdediging stelde de verdachte namelijk de Sjamanistische levensovertuiging te zijn toegedaan en voor zijn geloofsbelijdenis moest hij noodzakelijk beschikken over heilige planten om (kort gezegd) te kunnen reizen in droomtijd of als hulp bij de voor meditatie benodigde concentratie. De politierechter in Almelo, waarvoor de man in eerste aanleg terecht stond, was kortaf. Hij overwoog als volgt. ‘Uit de foto’s in het dossier komt het de politierechter voor dat het lage zoldertje van de verdachte, door hem ter zitting aangeduid als een plaats waar hij zijn geloofsovertuiging in het bijzonder beleeft, zich, afgezien van de beeltenis van de godheid Shiva aan de wand, bar weinig onderscheidt van andere door de politie ontmantelde hennepplantages die in de afgelopen jaren aan het oog van de politierechter voorbij zijn gekomen. Shiva is bepaald minder prominent aanwezig dan de ventilatoren, de lampen, het rondslingerende piepschuim en de plantjes. Zo op het oog van de niet in dezelfde levensovertuiging ingevoerde politierechter ziet de ruimte er meer uit als een eenvoudige thuiskwekerij dan een plaats van godsdienstbeleving.’42 Op deze wijze werd het beroep feitelijk verworpen. De rechter oordeelde niet dat in de levensovertuiging een

39 Een curieus voorbeeld is het beroep op zwarte kracht. Verdachte beriep zich nadat hij een man had aangevallen, op noodweer. In zijn perceptie was het aangevallen slachtoffer een tovenaar met de macht om andere mensen dood te bidden, waartegen verdediging was geboden. HR 18 september 1989, NJ 1990, 291 (Zwarte kracht en noodweer).

40 HR 9 juni 1987, NJ 1988, 318. Er is ook vergelijkbare rechtspraak met betrekking tot Jehova’s getuigen, Hof Arnhem, parketnr. 2176105 (niet gepubliceerd), waarbij het verweer is opgevat als een beroep op psychische overmacht. Zie voor een zaak waarin een verdachte omwille van zijn geloofsovertuiging stelde geen DNA-onderzoek te kunnen ondergaan: Rb Rotterdam 21 augustus 1995, NJ 1996, 211. 41 Het arrest wordt onder andere aangehaald bij De Hullu (2003, p. 294), die deze uitkomst alleszins

redelijk noemt, maar de motivering wel streng vindt. Het had in zijn opvatting meer in de rede gelegen om het bezwaar van de verdachte via de gewetensbezwaren op te lossen.

grond zou kunnen bestaan om de strafbaarheid van de overtreding van de Opiumwet geheel of gedeeltelijk weg te nemen, maar vond simpelweg de feiten onaannemelijk. Dat dit ook kan leiden tot een (iets) andere appreciatie van de feiten volgt uit een vonnis van de Rechtbank Amsterdam.43 De verdachte werd ook hier vervolgd terzake overtreding van de Opiumwet, meer in het bijzonder bestaande in het vervoeren van ayahuasca-thee44 naar een bijeenkomst van het kerkgenootschap Santo Daime. Het gebruik van de drank heeft in de eredienst van deze kerk een essentiële functie. De rechtbank kwam tot het oordeel dat de aangehangen leer behoort tot een serieuze kerkgemeenschap en dat, mede door de afwezigheid van noemenswaardige gezondheidsrisico’s bij het gebruik van de ayahuasca, aan de vrijheid van godsdienst een zwaarder gewicht toekomt dan aan het belang dat de overheid heeft bij de naleving van het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen. De verdachte werd van alle rechtsvervolging ontslagen. In een vergelijkbare zaak kwam het Amsterdamse hof tot een ander oordeel. Het hof achtte het gebruik van ayahuasca een gevaar voor de volksgezondheid en de verbodsbepaling uit de Opiumwet een noodzakelijke beperking op de vrijheid van godsdienst.45

Verdere uitspraken zijn er met betrekking tot de (vrijstelling tegen de richting van het onderwijs op grond van de) Leerplichtwet 1969.46 Een voorbeeld hiervan is het arrest van de Hoge Raad uit 199247, waarin een moslimvader op basis van een vers uit de Koran zich verzette tegen gemengde schoolzwemlessen van zijn 11-jarige dochter Samira. De rechtbank kwam tot een inhoudelijke uitleg van de betreffende Koranverzen48 en concludeerde dat daaruit geen verbod op gemengd zwemmen kon worden afgeleid. Het arrest is in zoverre bijzonder, omdat de rechter tot een inhoudelijke toetsing kwam, daar waar het algemene beeld in de rechtspraak juist een marginale toetsing te zien geeft. Ook in het civiele recht zijn voorbeelden te vinden die ongeveer van gelijke strekking waren, als de hiervoor weergegeven voorbeelden. Zo procedeerden de kloosterorde der zusters van Walburga (tevergeefs) bij de burgerlijke rechter om gevrijwaard te blijven van een al te

bemoeizuchtige overheid49 en vertegenwoordigers van de Satanskerk bij de belastingrechter om (evenmin met succes) dezelfde fiscale privileges af te dwingen die (erkende) geloofsgemeenschappen (wel) genoten.50

43 Rb Amsterdam 21 mei 2001, AB 2001, 342, LJN AB1739.

44 De thee bevatte DMT, een stof vermeld op lijst 1 behorende bij de Opiumwet. 45 Hof Amsterdam 25 februari 2006, NJFS 2006, 79.

46 Zie bijvoorbeeld HR 28 september 1999, NJ 2000, 12 en HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 703 in verband met de zogenaamde Michaëlische visie.

47 HR 26 mei 1992, NJ 1992, 568 m.nt. ’tH. Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 5 september 1989, NJ 1990, 377. 48 De Sutra vers 24-31, becommentarieerd door annotator ’t Hart.

49 HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 173 m.nt. ThWvV (Zusters van Sint Walburga). Volgens het hof waren de activiteiten in de kerk niet te onderscheiden van activiteiten die in een gewone seksinrichting plaatsvinden en waren de als zusters aangeduide vrouwen gespeend van enige religieuze ervaring. 50 HR 22 maart 1989, BNB 1990/161 (Kerk van Satan), uitgebreid besproken door Tappeiner (2004,

pp. 588-589). Ook hier werden de kerkdiensten door de Hoge Raad eerder gezien als de exploitatie van hardpornoshows, van een seksbioscoop en van seksueel-erotische optredens dan als religieuze activiteiten. En dat maakte de Satanskerk belastingplichtig.

4.2.4 Gewetensbezwaren

Geloofsovertuigingen kunnen ook leiden tot het doen van een beroep

op gewetensbezwaren, gemoedsbezwaren of op gewetensdrang.51 De

wetgever heeft het met gewetensbezwaren niet altijd even gemakkelijk gehad. In zijn proefschrift heeft Holland de geschiedenis besproken van verschillende wetten waarbij gewetensbezwaren (kunnen) spelen. Dit loopt uiteen van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst en de Inentingswet, tot de wetgeving die bepaalde verzekeringen verplicht stelt. Soms is door de wetgever tevoren onderkend dat mensen op grond van gewetensbezwaren zich tot overtreding van bepaalde normen gedwongen zouden voelen. Voor een succesvol beroep daarop geldt dan de tamelijk rigide beperking, bepaald door de strafwetgever en erkend door de Hoge Raad52, dat alleen ingeval de wet bij een bepaald onderwerp de erkenning van gewetensbezwaren toestaat (zoals bij bepaalde vormen van wettelijk verplichte verzekeringen of bijvoorbeeld in geval van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst) een beroep erop mag worden gedaan.53 In alle andere gevallen is een beroep op gewetensbezwaren niet kansrijk.

4.2.5 De eedsformule

Ook in het strafprocesrecht zijn zaken van religieuze aard aan te wijzen. In de eerste plaats valt direct in het oog de traditionele eedsaflegging, die getuigen (maar ook te beëdigen deskundigen, advocaten, tolken) in het strafproces in de handen van de rechter afleggen (zie Wiersinga, 2003, pp. 544-545). Bij of krachtens de Eedswet 1971 (de onderliggende wet dateert overigens uit 1911) zweert de getuige onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand, de waarheid en niets dan de waarheid te zullen verklaren, en bekrachtigt dit met de bede: ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig.’ Sinds jaren heeft de te beëdigen persoon een keuze de eedsformule te vervangen door de belofte. Op de opdracht de waarheid en niets anders dan de waarheid te spreken, antwoordt men dan met de woorden ‘dat beloof ik’. Hierbij is voornamelijk gedacht aan mensen voor wie de eedsformule geen betekenis had. Steevast legt de rechter aan mensen voor wie het verschil niet duidelijk is, uit dat mensen die gelovig zijn meestal de eed afleggen en zij die dat niet zijn, kiezen voor de belofte. Een tiental jaren geleden is ook de mogelijkheid gecreëerd

51 De verschillen in de gehanteerde begrippen worden besproken door Holland (1989, pp. 21 e.v.). Tegenwoordig worden de begrippen gewetensbezwaar en gemoedsbezwaar als synoniemen beschouwd. Voor het begrip gewetensdrang geldt hetzelfde, zij het dat de inhoud soms kan afwijken, zie Holland (1989, p. 24). Zie ook Vermeulen (1989, diss.).

52 Te noemen zijn: HR 20 juni 1950, NJ 1951, 348 m.nt. WP (Alphense boer), HR 10 november 1959, NJ 1960, 1, HR 17 april 1962, NJ 1963, 15 m.nt. WP, en: HR 26 maart 1991, NJ 1991, 196 m.nt. ThWvV. 53 Voor Jehova’s getuigen gold ten aanzien van de dienstplicht bijvoorbeeld niet de erkenning tot

om een islamitische variant van de eedsformule uit te spreken.54 De rechter is daarbij overigens niet gehouden te onderzoeken of de gekozen eedsformule wel past bij het door de beëdigde aangegeven geloof.55