• No results found

Democratisch pluralisme en de waarde van vrije meningsuiting

In het tijdperk van de verlichting verkrijgt de vrijheid van meningsuiting een beschermde plaats tegenover de waarheidsaanspraken van kerk en staat. Op basis van die waarheidsaanspraken konden kerk en staat andere ‘waarheden’ verdrukken, ontkennen of versluieren. Deze willekeurige

machtsuitoefening werd door schrijvers aan den lijve ondervonden: hun geschriften werden regelmatig gecensureerd en in beslag genomen. Pas als dissidente en afwijkende oordelen in het publieke forum kunnen doordringen, is aan de mogelijkheidsvoorwaarde voor een pluralistische democratie voldaan. De normatieve betekenis van het grondrecht op vrijheid van meningsuiting ontleent haar betekenis nog altijd aan het besef dat het vertoog van machthebbers wantrouwen behoeft. Inperking van het vrije woord wordt gezien als een aanslag op de mogelijkheid om de ‘waarheid’ aan het licht te brengen, en oppositie te voeren. In een democratie worden waarheid en macht dus bepaald niet als bondgenoten gezien (Raes, 1996).

Ook het moderne mondigheidsideaal stamt uit de tijd van de verlichting. Bekend is de formule van Immanuel Kant: ‘Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft. (…) Sapere aude! Heb de moed je van je eigen verstand te bedienen! Is derhalve de zinspreuk van de Verlichting’ (Kant, 1988, p. 59). Nu is mondigheid bij Kant allesbehalve een vrijbrief om ‘alles te zeggen wat je denkt’, maar eerder een opdracht: je bent verplicht je eigen doeleinden te verantwoorden. Niet alleen voor jezelf, maar ook voor de gemeenschap: een door het recht beheerste burgerlijke samenleving verlangt dat iedere burger ‘medewetgever’ is. Als redelijke wezens kunnen mensen leren van kritische discussie. Het scherpt hun geest (Van Oenen, 2006).

Bij Kant en andere verlichtingsdenkers hangen vrijheid enerzijds en vooruitgang in kennis, cultuur en deugdzaam handelen anderzijds direct met elkaar samen. Waarheidsvinding en vooruitgang trekken samen op. Voor nonsens, onzedelijkheid en morele misvattingen is de grondwettelijke bescherming niet in het leven geroepen (Nieuwenhuis, 1997, p. 20). Bij de invloedrijke filosoof John Stuart Mill treffen we

soortgelijke gedachten aan. Hij wees erop dat vrije meningsuiting niet een zuiver innerlijke aangelegenheid is, maar dat uitingen andere mensen kunnen raken en schaden. Maar wil je de meningsvrijheid inperken en ‘overtroeven’, dan zijn zwaarwegende argumenten nodig omdat de samenleving als geheel veel baat heeft bij meningsvrijheid. Immers, door het confronteren van elkanders meningen wordt het proces van waarheidsvinding versterkt. Het is dan ook zaak vooroordelen niet te verbieden, maar door open argumentatie tot oordelen te maken. Voor het vinden van de waarheid zijn verwerpelijke opvattingen van even groot belang als plausibel geachte opvattingen (Maris, 1996). Vanuit dat gezichtspunt zijn ook moreel choquerende en verontrustende meningen zinvol (zoals momenteel het Europese Hof expliciet zegt). Mill keerde zich nog sterker dan Kant tegen maatschappelijk conformisme. Hij wilde het excentrieke individu tegen de druk van de publieke opinie beschermen. Mill wees erop dat het moeilijk is de schadelijkheid van vooroordelen of discriminerende uitingen vast te stellen. Vast staat dat die uitingen diepe ergernis opwekken en de betrokkenen diep kunnen kwetsen. Maar als dat

voldoende reden was voor een wettelijk verbod, zou er weinig overblijven van het beginsel om door onderlinge strijd de betere argumenten te laten zegevieren. Zolang uit vooroordelen een opinie spreekt, is de vrijheid van meningsuiting van doorslaggevend belang.

De opvattingen van Kant en Mill suggereren dat over de rechtvaardiging van de vrijheid van meningsuiting veel overeenstemming bestaat. Maar die vrijheid wordt in feite op geheel verschillende manieren gerechtvaardigd. Die perspectieven kunnen tot twee verschillende posities worden herleid, een die de nadruk legt op individuele autonomie, de ander op democratie (Nieuwenhuis, 1997, pp. 10 e.v.).

Individuele autonomie

Veel liberale filosofen benadrukken dat vrijheid van meningsuiting van wezenlijk belang is voor de individuele autonomie en bij uitstek verbonden is met de innerlijke overtuiging. Binnen dit perspectief bestaat dan ook veel wantrouwen tegen interventies van de overheid. Sommigen beklemtonen dat zelfexpressie de grondslag vormt van de vrijheid van meningsuiting; het individu mag niet gehinderd worden uiting te geven aan zijn behoeften en belangen. Anderen houden meer oog voor de verlichte functie van uitingsvrijheid à la Kant en duiden vrijheid van meningsuiting in termen van zelfstandige oordeelsvorming en gewetensvrijheid. In beide gevallen is vrijheid van meningsuiting overwegend een doel in zichzelf. De vraag is of er vanuit die positie wel altijd voldoende oog is voor schadelijke gevolgen van uitlatingen.

Heilzame werking van de democratie

Andere filosofen benadrukken dat vrijheid van meningsuiting een middel is om op collectieve wijze de waarheid op het spoor te komen. Door het vrije communicatieproces komen misstanden aan het licht; sociale conflicten kunnen worden gearticuleerd, waardoor kanalisering van onvrede mogelijk is. Het communicatieproces zou tevens een gemeenschap van burgers tot stand brengen en aldus voor maatschappelijke stabiliteit zorgdragen. Vrijheid van meningsuiting is dus maatschappelijk functioneel en dwingt gunstige effecten af: ze bevordert een collectief leerproces en versterkt het burgerschap. In deze benaderingen wordt vrijheid van meningsuiting snel instrumenteel van aard. Niet de uiting als zodanig is van belang maar haar bijdrage aan de maatschappelijke discussie. Waardeloos of immoreel geachte uitingen krijgen in dat geval minder gewicht.

Deze rechtvaardigingen komen in wisselende combinaties terug waarbij vooral het begrip democratie steeds anders wordt omschreven. In de Verenigde Staten is men optimistisch gestemd over het corrigerend vermogen van burgers om elkanders meningen te herzien en de kwaliteit ervan te bevorderen. Maar bovenal heeft individuele autonomie een

haast onaantastbare statuur verkregen. Illustratief daarvoor is de First Amendment-doctrine die zich tegen iedere inperking van het vrije woord keert. Wanneer de overheid uitingen gaat verbieden, zo wordt geredeneerd, worden burgers met sterk afwijkende meningen daarvan het eerst het slachtoffer. Een verbod zou op de tweede plaats een chilling

effect met zich meebrengen: burgers gaan zich zelfcensuur opleggen.

Kwetsende en haatdragende uitingen zouden ondergronds gaan en daardoor juist gevaarlijker worden. Dat zou tot een schijnharmonie leiden en tot het wegmoffelen van maatschappelijke problemen. Een verbod zou ook contraproductief zijn: er worden martelaren van het vrije woord gekweekt. Verder menen de verdedigers van de First Amendment-doctrine dat openbare verkondiging van haatdragende of racistische opvattingen de bestrijding ervan ten goede komt. Ook de kennis over bijvoorbeeld jodenvervolging zou erdoor toenemen. De remedie is dus steeds more

speech: door de ongestoorde werking van de marketplace of ideas zullen

bedreigende tendensen in het maatschappelijk debat te boven worden gekomen.15 Overigens, Mill zou zich tegen de metafoor van de markt hebben gekeerd, omdat niet de voorkeur van het grote publiek maar van zelfstandig oordelende mensen de doorslag behoort te geven.

Amerikanen hebben aan vrije meningsuiting een min of meer absolute waarde toegekend: inperking is op geen enkele manier geoorloofd. Beledigende woorden die voortspruiten uit iemands overtuiging, ook al is dat een nazidoctrine, worden grondwettelijk beschermd. Boosaardige vooroordelen, zo wordt geredeneerd, maken nu eenmaal deel uit van de meningsvrijheid. De verantwoordelijkheid voor ‘wat wordt gezegd’ komt daardoor meer op de achtergrond te staan. Vrije meningsuiting heeft vaak geen doel buiten zichzelf, en wordt niet relationeel begrepen in de zin van onderschikking aan andere grondrechten.

In Europa is de vrijheid van meningsuiting behoedzamer geformuleerd. Wordt vrije meningsuiting in de Verenigde Staten gekenmerkt door een libertijnse inslag, in Europa (maar bijvoorbeeld ook in Canada) staat het concept van menselijke waardigheid in het middelpunt van verdragen en grondwettelijke jurisprudentie. Wordt in de Verenigde Staten de schadelijkheid van strafbaarstelling van haatuitingen benadrukt, in Europa wordt haatpropaganda als een groter gevaar gezien dan de onderdrukking ervan. Met name in Duitsland wordt vrije meningsuiting gezien als een van de vele grondwettelijke rechten, in plaats van de voornaamste. Extreem antidemocratische uitingen, inclusief ontkenning van grondrechten, zijn er niet toegestaan (Rosenfeld, 2003).

In artikel 10 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) waarin de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd, wordt erkend dat deze vrijheid ook verplichtingen en verantwoordelijkheden met zich meebrengt. Omdat het publieke debat niet snel mag worden

ingeperkt, moeten er gewichtige redenen zijn voor inperkingen waarvan de noodzakelijkheidstoets de belangrijkste is (een pressing social need zoals bijvoorbeeld bescherming van publieke veiligheid). De nationale autoriteiten wordt echter een ruime appreciatiemarge gelaten. Uitlatingen die geen deel uitmaken van de maatschappelijke discussie krijgen

minder bescherming. Soortgelijke beperkingen zijn ook opgenomen in artikel 9 dat vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst regelt. Religieuze uitlatingen wordt een grote mate van bescherming toegekend. Dat impliceert het tonen van respect voor de religieuze gevoelens van anderen, en doet dus recht aan het pluralisme van levensbeschouwelijke opvattingen. Tegelijk kunnen op basis van dit artikel religieuze gevoelens worden beschermd. Wanneer nodeloze kwetsing van gelovigen in het geding is, mag de wetgever of de rechter ingrijpen (Janssens en Nieuwenhuis, 2005, p. 21). De jurisprudentie van het Europese Hof heeft uitgewezen dat uitingen die de menselijke waardigheid bedreigen, ontkennen of vernietigen, niet beschermd worden. Hieruit blijkt dat in Europa de vrijheid van meningsuiting geen absoluut recht is.