• No results found

3.4 Godslastering en inperking van de vrijheid van meningsuiting

3.4.1 Kwetsing van religieuze gevoelens

Sommigen betwijfelen of een belediging die gericht is op een god of op een profeet, zoals het geval was met de Deense spotprenten, vervolgd kan worden omdat de belediging zich niet richt tegen gelovigen als bevolkingsgroep. Volgens Hirsch Ballin is dat echter wel degelijk het geval (NJCM-bulletin, 1998, nr. 1, pp. 49-54): mensen worden niet alleen beledigd door iets over henzelf te zeggen, ‘maar ook over wat hun heilig is’. Voor mensen die hun identiteit, hun ‘hele zijn’, ontlenen aan religie, is het beledigen van hun god of godsdienst onvermijdelijk een belediging van henzelf.

Seculiere denkers kunnen echter moeilijk overweg met bestraffing van godslasterlijke uitingen. Binnen het seculiere wereldbeeld is het verbod op godslastering eerder in zichzelf een misdrijf dan dat godslastering een

diepe krenking is voor de gelovige. Immers: kritische denkers wordt de mond gesnoerd. Burgers hebben het recht om zelf te bepalen hoe zij over andermans goden en gebruiken moeten oordelen. Bovendien worden niet-gelovigen beschuldigd een god te beledigen waarvan ze het bestaan ontkennen (Cliteur, 2004).

Daar staat tegenover dat ook atheïsten het niet dulden wanneer mensonterende en traumatische ervaringen die in hun geheugen zitten gegrift, zoals de jodenvernietiging, worden bespot. Zij accepteren niet dat de holocaust een verzinsel is. Het ‘atheïstisch schuldgevoel’ zegt dat ridiculisering daarvan ongeoorloofd is. Op die manier interpreteert rechtsfilosoof Van Oenen (2006) de pijnlijke aard van diep kwetsende uitingen: dat raakt het eigen ‘oorsprongstrauma’. Er wordt immers een taboe doorbroken: de zorg om de samenleving te beschermen tegen gedrag dat haar te gronde zal richten. Volgens Van Oenen wijst het oorsprongstrauma op de littekens die zijn achtergelaten door een ‘funderend geweld’: de mensenrechtenverklaringen gaan terug op het indringende verlangen van ‘nooit meer Auschwitz’. Op soortgelijke wijze fungeren de teksten van de Koran als littekens, als stille getuigen van het oorsprongsgeweld. ‘Het zijn letterlijk de brandmerken van de cultuur.’ Om die reden wordt begrijpelijk waarom Submission zulke diepe wonden sloeg, en niet alleen bij moslims. Volgens Van Oenen is daarmee tegelijk de zinnige kern van het verbod op smadelijke godslastering genoemd. Binnen dit perspectief bezien is godslastering dan ook bepaald geen onschuldig spel, maar een provocatie die de emotionele lading van het oorsprongsgeweld heractiveert. Precies dat lijkt te zijn gebeurd toen begin 2006 de Deense Mohammed-cartoons werden gepubliceerd, en in 1990 toen Rushdie’s The Satanic Verses verscheen. Godslasterlijke uitingen kunnen dus heftige emoties voortbrengen.

In een seculiere samenleving hebben streng religieuze mensen regelmatig te maken met provocaties: voorwerpen van religieuze verering die voor hen heilig zijn, worden door het slijk gehaald. Ze voelen zich vaak machteloos gekrenkt door deze uitingen. Maar hoe intens ook het geestelijk leed, is het niet onredelijk om bescherming te verlangen voor kritiek op overtuigingen, al gelden die voor je zelf als heilig, en ook al is die kritiek soms vernietigend geformuleerd? Rosier zegt hierover: ‘Hoewel het bijvoorbeeld van de gelovige niet onredelijk is dat hij zijn goden vereert, hij moet inzien dat andere, even redelijke mensen er anders over kunnen denken en andere goden vereren. Hij zal dus ook moeten aanvaarden dat anderen er visies en levenswijzen op na houden die hij als godslasterlijk of goddeloos moet veroordelen’ (Rosier, 1997, p. 283). Zoals opgemerkt, in voordemocratische tijden kon deze problematiek door de meerderheid worden ontlopen door het eigen geloof tot enig ware geloof te bestempelen. Alle meningsuitingen en gedragingen die in strijd zijn met die waarheid zouden dan onredelijk krenkend zijn.

Rosier kritiseert dat standpunt als volgt: ‘Zo begrepen komt het verlangen naar bescherming tegen krenking van religieuze gevoeligheden er uiteindelijk op neer dat de overheid moet garanderen dat anderen zich gaan gedragen overeenkomstig jouw religieuze opvattingen. Dat zou een onaanvaardbare inbreuk zijn op hun recht op autonomie’ (idem, p. 284). Zulke verlangens zijn inherent onrechtvaardig. Met andere woorden, het verlangen dat anderen zich gedragen conform jouw opvattingen over de juiste religie doet een beroep op legal moralism, en is niet relevant voor het schadebeginsel.

Geestelijk leed lijkt heden ten dage niet snel toereikend voor strafbaarstelling van godslastering. Gelovigen zullen net als andere burgers kritische, confronterende of controversiële opvattingen waarin krenkende kwalificaties voorkomen, moeten dragen. Rosier stelt in dat verband: ‘Als iemand tegen een christen zegt dat zijn godsdienst een absurde vorm van debiel bijgeloof is, … dan sluit dat geenszins uit dat die persoon bereid is het recht van de ander om dat geloof te verkondigen tot de laatste snik toe te verdedigen. In zulk soort kritiek wordt met andere woorden het medemenselijke buiten de strijd gelaten’ (1997, p. 284). Resumerend. Openbareordeargumenten hebben hun eigen logica en kunnen in situaties van sociale spanningen of een dreigende burgeroorlog worden benut (Noord-Ierland) om onnodige kwetsingen te vervolgen. Als een evangelist als dominee Paisley katholieken portretteert als door de duivel bezeten mensen die een inferieure status verdienen, kan ook het ‘speciale schade’-argument worden benut. Immers, als een minderheid wordt gekwalificeerd als ‘minder mens’ wordt een scherpe grens overschreden. Uitingen die het eigen ‘oorsprongstrauma’ raken en heftige emoties losmaken – vaak afbeeldingen en films waarin het heilige wordt vereenzelvigd met het obscene – zijn moeilijk binnen een juridisch kader te beoordelen. Maar als de seculiere gemeenschap bescherming tegen ridiculisering van collectieve trauma’s claimt, kan dat gelovige gemeenschappen niet worden onthouden.

3.4.2 Rechtsgelijkheid

Veel rechtsgeleerden (o.a. Nieuwenhuis, 2004; Galenkamp, 2005) wijzen erop dat gelovigen en niet-gelovigen gelijke bescherming moet wordt geboden. Rechtsgelijkheid impliceert dat leden van religieuze gemeenschappen moeten kunnen worden vervolgd indien zij kwetsende of haatdragende uitingen ‘uitdelen’; zij hebben echter ook recht op bescherming wanneer zij die uitingen ‘ontvangen’. Het probleem van het verbod van godslastering is dat het rechtsongelijkheid bewerkstelligt.20

Niet-christenen kunnen zich er immers niet (of nauwelijks) op beroepen (zie het volgende hoofdstuk). Eenzelfde probleem ontstaat wanneer

gelovigen op grond van bescherming van godsdienstvrijheid in sterkere mate kwetsende of grievende uitlatingen mogen doen. Negatieve uitlatingen over bijvoorbeeld ongelovigen of homoseksuelen zouden dan een beledigend karakter ontberen. Het honoreren van het beroep op godsdienstvrijheid zoals in de zaak El Moumni gebeurde, zet ongelovigen op achterstand, en past dus slecht in een stelsel van scheiding van kerk en staat, die een onpartijdige overheid veronderstelt (Nieuwenhuis, 2004). Uitlatingen van geestelijken en gelovigen zouden daarom niet op meer bescherming mogen rekenen dan uitlatingen van niet-godsdienstige deelnemers aan het debat. De ruimte voor bijdragen aan het maatschappelijk debat mag in een democratie niet afhankelijk zijn van de vraag of een deelnemer aan het debat godsdienstig geïnspireerd is of niet. Om met Nieuwenhuis te spreken: het kan niet zo zijn dat gelovigen kunnen aanvallen met het zwaard van de meningsuiting, en vervolgens de tegenstander kan ontwapenen met het zwaard van de vrijheid van godsdienst.

In hoeverre betekent dat een inbreuk op de godsdienstvrijheid? Mogen geestelijken passages uit de heilige schriften waarin homoseksuelen en ongelovigen worden beledigd of veroordeeld, niet meer publiek uiten? Beantwoording van die vragen is moeilijk, hoewel afwijzingen die te kwader trouw of binnen een agressieve missie worden geuit, onaanvaardbaar lijken.21

Nieuwenhuis plaatst een andere kanttekening bij het equality of arms-beginsel: er zijn namelijk groepen gelovigen die hun geloof buiten het maatschappelijk debat houden maar tegelijk het mikpunt blijven van godslasterlijke spot. Dat is een hard gelag. De reactie dat men maar tegen een stootje moet kunnen, biedt weinig soelaas. Achter de gelijkberechtiging gaat voor die groepen een drama schuil: zij zijn ertoe veroordeeld spot en vernedering – in termen van Plooy (1986): de afrekening van een seculiere samenleving – in seculiere termen, dat wil zeggen pluralistisch-relativerend (‘het is maar een van de vele overtuigingen’) te dulden. Anderzijds lijkt de slachtofferrol die bepaalde groepen orthodoxe gelovigen vaak vertolken wanneer hun god is bezoedeld, ongerijmd in die zin dat zij niet schromen om groepen zondaars te verketteren en haat te zaaien jegens andersgelovigen en niet-gelovigen. Dat maakt hun positie er niet consistenter op.