• No results found

Tweeërlei Strooming

In document Neerlandia. Jaargang 19 · dbnl (pagina 94-109)

De Vergadering der Haagsche Afdeeling heeft, op mijn voorstel, de behandeling van de afkeurende kritiek over het beleid van het Hoofdbestuur ingediend door mr. Loosjes, uitgesteld tot wij allen, leden, den tekst van mr. Loosjes' kritiek onder d'oogen gehad zouden hebben. Zij heeft alleen, nadat ik mij had moeten verwijderen, een motie van afkeuring over den toon van die kritiek op onzen Bondsvoorzitter aangenomen. Had ik kunnen blijven, ik zou mij trouwens afzijdig gehouden hebben. Afkeuringen over ‘toon’ bij moties lijken mij altijd wat bedenkelijk: zij krijgen licht het karakter van een afkeuring der kritiek. En over die kritiek zelve heb ik absoluut geen oordeel. Hoe willen wij, die klagen over te veel rèm in ons Hoofdbestuur, weten wie de ergste remmer is?

Intusschen, de aangenomen motie kan in zoover van nut zijn, dat zij den weg vrijlaat voor de volkomen zakelijke bespreking, die gewenscht is. En het debat, hoewel nog niet tot een beslissing geleid, heeft toch wel alvast meerdere klaarheid gebracht. De twee stroomingen staan nu duidelijker afgeteekend.

Ik geloof niet dat het daarbij noodig of mogelijk zal zijn, de leiding van ons Hoofdbestuur te splitsen in dien vóór, en dien nà den oorlog. De oorlog heeft alleen er toe gestrekt, de vroegere angstvalligheid verder te versterken.

40

onzen Afdeelings- en onzen Bondsvoorzitter beiden, toegegeven. En ook de

versterking ervan onder de Oorlogscrisis. Dr. Kiewiet de Jonge heeft met bizonderen nadruk verklaard dat hij zich geheel naar de leiding onzer Regeering heeft willen gedragen. Als dr. K. de J. individueel was dit niet anders dan plicht. Doch onze Bondsvoorzitter is, als zoodanig, geen Nederlander. Hij vertegenwoordigt een Internationaal Instituut: ons A l g e m e e n N e d e r l a n d s c h Ve r b o n d . En nu zou ik niet willen onderschrijven de meening dat een fel en bruusk protesteerend optreden van ons Hoofdbestuur tegen Duitschlands handelingen jegens België gevorderd werd of zelfs maar aanbevelenswaardig zou zijn geweest. Met België, als politieke Eenheid, had ons Verbond niets te maken. Maar wel hadden wij kunnen en moeten getuigen van ons hartelijk meeleven met de beproevingen onzer Vlaamsche stamgenooten; had van ons Verbond kunnen en moeten uitgaan een uiterst pogen, om de verdere vernietiging der Oud-Vlaamsche Cultuuroverblijfselen te voorkomen en te trachten te herstellen wat herstelbaar was (Bibliotheek Leuven). Wel had, zoodra de stroom van vluchtelingen uit België in ons land begon, ons Bondsbestuur de leiding onzer Hollandsche Gastvrijheid kunnen nemen. Toen de Regeering met haar ‘zachten dwang’ tot terugkeeren kwam, had ons Hoofdbestuur mede tegen de verkeerde, later toch wel zeer betreurde, uitlegging en toepassing van dit

Regeeringswoord kunnen en moeten waken. En nu er nog altijd honderdduizenden van die vluchtelingen in ons land zijn, zou alweer ons Hoofdbestuur den stuw hebben kunnen en moeten geven aan allerlei maatregelen in hun belang, die buiten de bemoeiingen van de huisvestings- en onderstandscomités vielen: bemoeiingen voor onderwijs, bezigheid, ontspanning. En waar de hulpmiddelen tekort schoten, ware een oproep voor een extra-heffing van onze leden op zijn plaats geweest.

***

Ik voor mij zie dus voor ons Verbond in die laatste vijf maanden een gansche reeks van ‘verzuimde gelegenheden’. Zoo men bevreesd was voor w o o r d e n , men had zich in elk geval dienen te mobiliseeren tot d a d e n . Verdienstelijk als ook ditmaal ons altijd hoogst verdienstelijk Boekenhuis zich gemaakt heeft jegens ònze miliciens; aardig als het van onven Bondsvoorzitter was, in de Interneeringskampen individueele leden te gaan opzoeken; verdienstelijk als alweer het helpen van geïnterneerden vanwege enkele plaatselijke Afdeelingen geworden is, - van het wijde Arbeidsveld dat voor ons Verbond in België en later in ons eigen land open lag, is maar een zeer klein deel bewerkt.

En indien onze Verbondsvoorzitter zich er op beroept, dat de Vlaamsche

Hoofdbestuursleden met de Nederlandsche geheel t'accoord waren, ik weet te goed hoe onze Noord-Nederlandsche angstvalligheid gedurende de eerste maanden van den oorlog veel Vlamingen, die van ganscher harte de verbroedering met het Noorden aanhangen, tot vertwijfeling heeft gebracht. Ik zelf ben nog overbrenger van een dier noodkreten aan ons Hoofdbestuur geweest: ‘Waarom stuurt Holland ten minste geen ambulance naar Vlaanderen?’ - Maar het antwoord was: ‘dat ligt niet op onzen Verbondsweg.’

En hier kom ik nu tot het aangewezen scheidingspunt.

Onze Afdeelingsvoorzitter, de heer Marcellus Emants heeft het kort betoogd en onze Algemeene Voorzitter heeft het onderstreept: ons Verbond is geen instituut van practischen arbeid, maar een met louter ethisch doel. Wat het beoogd heeft was: onder de leden van den Nederlandschen Stam het zelfbesef als zoodanig en het gevoel van samenhoorigheid opwekken en versterken. En de arbeidsmethode daarbij was niet: het publiek aan te vuren of te overrompelen, doch door taaie vasthoudendheid te winnen en tot het nieuwe inzicht te brengen.

Nu kan het wel aan mij liggen, die al lang vòor er aan het Verbond gedacht werd, voeling had met Vlaamsch leven, en die zeker niet meer bekeerd behoefde te worden tot samenhoorigheid met andere Nederlandsch-sprekenden noch tot zelfbesef; maar ik b l i j f gelooven dat de beste propaganda voor de Verbondsidee ligt in het

overwinnen onzer nationale ondeugd der angstvalligheid. Houd Jan Salie werkelijk buiten de deur en toon in daden wat mans ge zijt; heb den moed te doen wat ge doen moet, ook al valt het schijnbaar buiten de getroffen grens Uwer bemoeiingen, en ge versterkt het allerbest de volkskracht en het volksbesef die op te beuren vielen. De paedagogie van de daad; van de moedige, blijmoedige daad, heeft nog steeds de sterkste uitwerking. Het is een echt nationale gedachte aan den verkeerden kant, die den Amsterdamschen Raad steeds doet bidden om: W i j s h e i d è n

Vo o r z i c h t i g h e i d . Voorzichtigheid heeft een Nederlander meest genoeg en een wijs Nederlander heeft haar dubbel. En aan die voorzichtige wijsheid en wijze voorzichtigheid lijkt ons Verbondsbestuur me toe òok te lijden. Wat we echter noodig hebben is: W i j s h e i d è n D u r f . Zoo zie ik de tegenstelling tusschen de beide stroomingen in ons Verbond, die van het Hoofdbestuur en die van de Oppositie. Aan onze leden nu de keus. Dat de Haagsche Afdeeling vermoedelijk 't met de

Voorzichtigheid houden zal behoeft andere steden niet af te schrikken. Wat zegt Rotterdam?

En zou het niet wijs zijn, in ieder geval, den zetel van het Bondsbestuur naar een der twee hoofdsteden van ons land te verplaatsen? Dat zou toch wel opfrisschen!

Is het niet bijv. merkwaardig dat de redactie van Neerlandia nog geen abonnement heeft bij een Bureau van krant-uitknipsels en slechts bij toeval onder de oogen krijgt wàt in andere bladen over het Verbond geschreven wordt. 't Is wel heel waardig, maar ook wel heel Hollandsch ònmodern!

L. SIMONS.

41

Naschrift van de Redactie.

De redactie heeft bij het lezen van den aanhef van bovenstaand artikel zeker niet minder gemeesmuild, dan de heer Simons zelf het deed bij het neerschrijven. Zulke drogreden als hij hanteert omtrent den toon van kritiek, kan hij niet anders meenen dan op papier, als het een ander geldt. Voor ernst in dezen houdt de redactie hem te goed. Ook gaat zij menig spitsig woord in het verdere betoog, stilzwijgend voorbij.

Ter zake.

‘Onze Bondsvoorzitter is als zoodanig geen Nederlander.’ Onwillekeurig komt de Genestet in de gedachten: ‘Wat zou zoo'n smeerpoets dan wel wezen?’ Het antwoord is klaar, in den zin van gereed, niet van duidelijk: ‘Hij vertegenwoordigt een Internationaal Instituut.’

Wij zijn er, dus basta!

Basta ook, na het artikel in deze aflevering van die andere ‘ziel’ van het Verbond, de Vlaamsche wel te verstaan, den heer Meert, over de waarde van den arbeid, ook in Neerlandia, door het Hoofdbestuur ten behoeve zijner landgenooten gedaan. Er is voor ons, Nederlandsche leden van ons Verbond, geen reden om onze Vlaamsche medeleden tegen zich zelf te beschermen.

Maar nu! ‘Ons Bondsbestuur had, zoodra de stroom van vluchtelingen uit België in ons land begon, de leiding onzer Hollandsche gastvrijheid kunnen nemen.’ De leiding, het staat er. En de redactie slaat de Handelingen der Tweede Kamer, van 17 Dec. l.l., nog eens op, waarin de Minister van Binnenlandsche Zaken de verschillende vragen en opmerkingen beantwoordt, betreffende het Regeeringsbeleid inzake de vluchtelingen. En verbaasd vraagt zij zich af: is de heer Simons dan waarlijk zulk een vreemdeling in Jeruzalem, dat hij niet weet dat zelfs aan onze Regeering, met al haar hulpbronnen aan ambtenaren, officieren, soldaten, vervoermiddelen, voorraden en millioenen, op een gegeven oogenblik die taak haast te machtig bleek? Is dit een aan het Verbond stelbare eisch? Is het ernst of kortswijl van den heer Simons, het nalaten van dezen bijna bovenmenschelijken arbeid, aan de leiding van het Verbond te verwijten?

En, aldus de heer Simons, toen de Regeering met haar zachten dwang tot

terugkeeren kwam, toen ‘had ons Hoofdbestuur mede tegen die verkeerde, later toch wel zeer betreurde, uitlegging en toepassing van dit Regeeringswoord kunnen en moeten waken.’

‘Waken’, dat alweer staat er! Het Hoofdbestuur had moeten - en kunnen! - w a k e n tegen een verkeerde uitlegging en toepassing!! Waken tegen iets, is zorgen dat iets niet gebeurt; dus het Hoofdbestuur had moeten zorgen dat een

Regeerings-aanschrijving niet verkeerd werd uitgelegd en toegepast!

Tegen dergelijke redeneering kan het werkelijk niet op: 't Is quaet kemmen daer geen hair en is.

Om dezelfde reden ziet het af van antwoord bij hetgeen nu volgt omtrent

huisvesting, onderstand, onderwijs, bezigheid, ontspanning enz. De beide besturen van het Verbond hebben gedaan wat zij konden en verscheiden Afdeelingen hebben hen daarbij op hoogst lofwaardige wijze geholpen.

De heer Simons zegt: ‘Ik zelf ben nog overbrenger van een dier noodkreten aan ons Hoofdbestuur geweest: ‘Waarom stuurt Holland ten minste geen ambulance naar

Op gevaar af in dezen langdradig te lijken, vraagt het Hoofdbestuur van de belangstellende leden voor dergelijke verwarrende beschuldigingen de volle aandacht.

Ziehier om te beginnen de briefwisseling dienaangaande. 9 Aug. 1914.

Waarde heer Kiewiet de Jonge,

Ziehier twee briefkaarten die ik u, na overleg met den heer Emants toezend. Hier moet, dunkt me, het Alg. Nederl. Verbond optreden, 1o. om in België de beteekenis onzer neutraliteit, ook voor België te doen kennen; 2o. om t e n s p o e d i g s t e , een blijk van Hollandsche sympathie met België's strijd te geven, die niet in strijd is met de neutraliteit, dus steun voor 't Belg. Roode Kruis. Want ik wil persoonlijk graag 100 frcs. zenden, maar wat beteekent dat? Laat dus, zou ik zeggen, 't A.N.V. uit zijn kas daarvoor afzonderen wat 't kan; liever een of 2 maanden geen Neerlandia-nummer, maar de gelden nu ook voor dit doel geven. En dan verder een inschrijving openen (in overleg met ons eigen Roode Kruis bijv.), en in elk geval dadelijk van hier uit een gift zenden.

De samenwerking met Frankrijk en onze neutraliteit kan de heele Vlaamsche beweging dooden. Ik sluit ook een advertentie in van de Fransche, Engelsche en Belg. Legatie in 't ochtendblad van heden.

In haast, mei vr. gr., L. SIMONS.

Antwoord.

Vertrouwelijk. D o r d t , 13.8.'14. Geachte heer Simons,

Ik heb naar aanleiding van Uw schrijven en van andere voorstellen, een Vergadering bijeengeroepen van de bereikbare leden van het Hoofdbestuur. Vooraf heb ik bij het Hoofdbestuur van het Roode Kruis in Den Haag, door een der leden inlichting doen inwinnen omtrent de mogelijkheid en wenschelijkheid van Uw voorstel. De uitslag is dat een inzameling van gelden als gij bedoelt, in strijd is met de onzijdigheid en wij als algemeen erkende en leidende Vereeniging ons van een dergelijke, hoe aantrekkelijke hulp ook, ten strengste moeten onthouden. Elke schijn ook maar van partijkiezing kan in deze, naar men aanneemt, steeds zeer hachelijke dagen een ramp worden voor land en volk. Noch in woord, noch in daad kan men te voorzichtig zijn. Het Roode Kruis mag ontvangen gelden niet anders besteden dan voor eigen land; overschot gelijkelijk te verdeelen onder alle oorlogvoerenden.

42

Inzameling dus voor 't Belg. Roode Kruis zou een daad van groote onberadenheid zijn.

Het A.N.V. kan en mag tot nader niets anders doen dan het doet. Het moet wachten tot de baan vrij is en dan doen wat het kan.

Met vr. gr., Uw

(w.g.) H.J. KIEWIET DE JONGE.

En nu het rapport van het Hoofdbestuurslid, dat de zaak naar aanwijzingen van den heer Simons bij het Roode Kruis persoonlijk heeft onderzocht. De onbevooroordeelde kan dit rapport tevens beschouwen als een voorbeeld van de zakelijke wijze waarop het Hoofdbestuur zoo iets pleegt te behandelen.

Rapport brief Simons.

Alle naar de Balkanstaten gezonden ambulances, tijdens den Balkan-oorlog, zijn onder het patronaat en onder de vlag van het R o o d e K r u i s uitgezonden; wèl echter met sterken steun van particuliere zijde.

Servië met krachtdadigen steun van Consul-Generaal Meerens te Amsterdam; Griekenland idem van Consul-Generaal Lehman;

Turkije vooral met steun uit Nederl. Indië;

Bulgarije en Montenegro met steun van verschillende zijden.

Nederland stond echter geheel buiten de Balkankwesties, zou in dien oorlog nimmer betrokken kunnen worden.

Bij d e z e n oorlog is 't een heel ander geval; hulp aan de eene natie zou ook aan de andere gezonden moeten worden.

Het aantal doktoren en verpleegsters zou daarvoor te gering zijn geweest; ook zouden de voorraden chemicaliën en verbandstoffen niet onbepaald kunnen afgegeven worden; Nederland zelf was hier - en is nog steeds - in dreigend oorlogsgevaar.

Vermoedelijk zou er ook moeite ondervonden worden met uitvoer van chemicaliën en verbandstoffen, vooral wanneer die naar ééne zijde verstrekt werden.

In ieder geval zou van particuliere zijde, enorme hulp zijn noodig geweest, voor de uitrusting van ambulances; één ambulance kost aan uitrusting en onderhoud, gedurende een paar maanden, f 50 à f 60.000.-.

Het R. Kr. dat in de eerste plaats bedacht moest zijn, op den d r i n g e n d e n nood binnenslands, zou niet veel kunnen afstaan; bovendien meende het R. Kr. dat andere nooden, werkloozen en nooddruftigen, ten gevolge van den oorlog reeds te veel eischten om veel van de particuliere liefdadigheid voor ambulances te verwachten. Het zenden van een ambulance van wege het A.N.V. naar België, zonder het patronaat van het R. Kr. zou intusschen wèl mogelijk, maar zeer onverstandig zijn geweest.

Geen der voordeelige internationale bepalingen, die voor het R. Kr. gelden zouden op die particuliere ambulance van het A.N.V. van toepassing zijn.

Zij zou beschouwd kunnen worden als een partiticuliere instelling; zij zou de R. Kr. vlag niet mogen voeren en dus kans hebben dat zij door den vijand bemachtigd en benut zou worden.

Samenwerking met niet alleen, maar het zich stellen onder de vlag van het R. Kr. zou dus een eerste vereischte zijn geweest; men was dus wel genoopt zich naar de -trouwens juist geachte - meeningen en opvattingen van het R. Kr. te schikken. N.B. Alle inrichtingen in N e d e r l a n d voor het verplegen van zieken en gewonden stelden zich dan ook onder de hoede van het R. Kr. en wi'den d'ens vlag voeren. Iedereen begreep dat een ambulance op eigen houtje een onbegonnen (een onverstand g) werk zou zijn, zelfs in eigen land.

Tot zoover het rapport. ***

Alles wat het Verbond deed beteekent weinig of niets; alles wat het verzuimde, dàt is iets! Kenschetsend is de zin: ‘van het wijde Arbeidsve'd dat voor ons Verbond in België en later in ons eigen land open lag, is maar een zeer klein deel bewerkt.’

Let op dat ‘later’. Wat hadden wij dan ‘vroeger’ i n B e l g i ë moeten doen? Machtwoord is het, dat pijnlijk klinkt, omdat het tegenover deze menschenslachting en verwoesting, de onmacht van ons allen samen, van de heele beschaafde menschheid buiten de oorlogvoerenden, schuift op het Bestuur van een in zich zelf gaaf en gezond, maar tegenover de wereldgebeurtenissen helaas ook machteloos Verbond!

‘Is het niet merkwaardig, zoo weer de heer Simons, dat de redactie van Neerlandia nog geen abonnement heeft bij een Bureau van krant-uitknipsels en slechts bij toeval onder de oogen krijgt wat in andere bladen over het Verbond geschreven wordt. 't Is wel heel waardig, maar ook wel heel Hollandsch onmodern!’

Welk eene teedere bekommernis van den heer Simons over de achterlijkheid der redactie! Het zal hem ongetwijfeld opluchting geven dat de redactie jaren geleden al de proef met zulk een Bureau heeft gestaakt, omdat het geld weggegooid was. Behoudens uitzonderingen hebben schrijvers van ingezonden stukken, redacties van bladen en leden, haar altijd goed op de hoogte gehouden.

Onze nationale ondeugd zegt de heer Simons is de angstvalligheid. Dat is waar. Maar waar is ook dat elke deugd het middelpunt is van twee tegenovergestelde ondeugden. De deugd hier is: beleid; drijft men dit te ver, men komt bij angstvalligheid; heeft men het te weinig, dan komt men tot onberadenheid.

Het Hoofdbestuur houdt zich aan het midden, het beleid.

Ingezonden.

Geachte Redactie,

Het is mij reeds hierom onmogelijk mij te mengen in Uw polemiek met den heer Cyriel Buysse, omdat ik diens artikel in de Telegraaf niet heb

ge-43

lezen. Toch is het Uw bestrijding van zijn zienswijzen, die mij de aanleiding is geworden U te verzoeken plaats te willen vinden voor een uiteenzetting, waarom mij (en naar ik hoop en geloof velen Nederlanders met mij) de houding van Neerlandia in de crisis die wij beleven geenszins onberispelijk voorkomt.

Wat is de toestand? Sinds lange jaren bestaat in Nederland een beweging, wier doel het is om de verspreide deelen van den Nederlandschen stam nader tot elkaar te brengen. Meer en meer beginnen Hollanders te gevoelen, dat het een belang is voor hun volk, wanneer in Zuid-Nederland hun taal zich opworstelt uit de vernedering en een cultuur zich gaat vormen, die op het Nederlandsch berust. Zij zien in, tevens, dat de Vlamingen in hun moeilijken strijd hulp uit het Noorden terdege zullen kunnen gebruiken. Door een verbond des geestes met Holland zullen zij sterker staan in hun weerstand tegen het opdringend Fransch, dat het waarlijk aan steun uit het Zuiden niet mangelt. En slechts wanneer zoo, met vereende krachten, de strijd wordt gestreden, kan er een nauwe gemeenschap groeien tusschen de Hollandsche en de jonge Vlaamsche beschaving, slechts zoo kan een Groot-Nederlandsche cultuur ontstaan.

Zoo dan zagen vele Hollanders den toestand; dat dit een groot volksbelang was, predikten zij, en Uw blad, geachte redactie, genoot de eer in deze beweging een leidersrol te vervullen.

Daar breekt op eenmaal de oorlog uit. Een van de beide volken die het Uw streven is bijeen te brengen, wordt onder de voet geloopen door een machtig buurman in zijn ijver om een ander te treffen. De Belgen verweren zich wanhopig. Hun moed dwingt de bewondering af van heel de wereld, die met deernis vervuld is voor de ellende die over dat onschuldig volk wordt gebracht. Want de geduchte oorlogsstaat die zich niet ontzien heeft hun onzijdigheid te schenden, laat het niet bij doortocht alleen. Het land wordt voet voor voet onderworpen, burgers worden bij honderden, bij duizenden in strafoefeningen gedood, steden worden verwoest bij tientallen. Een ramp is over Vlaanderland gekomen, zoo geweldig, dat alles erbij in 't niet zinkt en

In document Neerlandia. Jaargang 19 · dbnl (pagina 94-109)