• No results found

Een eeuw Koninkrijk der Nederlanden

In document Neerlandia. Jaargang 19 · dbnl (pagina 186-189)

Ziet ge daar dien stoet van ridders en edelvrouwen, de laatsten in een kleedij, alsof het sprookje van de schoone Slaapster in het bosch tot werkelijkheid geworden is? De toom aan het paard van den ridder, die het wonder der ontwaking zal volvoeren, is meer waard dan geheel Zwitserland, en een diamant van onschatbare waarde flonkert en straalt als ‘een Berg des Lichts’ van zijn voorhoofdsband. Heil, o, Karel de Stoute, hertog van Bourgondië! Gij zult het zijn, die de slapende Prinses van de lage landen bi der see moogt opwekken tot een levenskrachtige Koningin van het Noorden. Doch daartoe een tooverspreuk, die weerlichten zal uit de edelsteenen eener Koningskroon!

Hij strekt de hand uit naar die kroon, vlammende van heerlijkheid onder het bereik van zijn hand. Hij ziet haar, neemt haar waar in al haar glanzende Majesteit... Eensklaps deinst zij. Hoe meer hij nadert, hoe ongeduldiger hij wordt, - des te meer wijkt zij van hem. Hoe? Is dat beeld der heerlijkheid dan slechts een guichelspel der zinnen? Het vorstelijke bloed jaagt hem in koortshitte naar het hoofd. Hij zal, hij moet... Helaas, het blijkt een Fata Morgana. En de machtige hertog van Bourgondië, de schijnbaar uitverkoren eerste Koning der Nederlanden, wordt doodgeslagen door de knotsen van het volk uit dat land, dat niet eens zoo rijk was als de van

edelgesteenten vlammende toom van zijn paard. Een zwerm raven boven het slagveld wijst de plaats aan, waar hij, de ridder van de schoone Slaapster, naakt uitgeschud vastgevroren ligt in een plas.

Welnu, dan een andere uitverkorene!

Kan hij hooger en edeler zijn dan Karel de Vijfde, keizer, hertog, graaf en heer? In zijn gebied gaat de zon nooit onder. En o ja! het i s een tijd geworden om alles te wekken wat slapen mocht. Het aanschijn der wereld is vernieuwd, ja, die wereld zelf is ruimer geworden. Stoute zeevaarders banen zich nieuwe wegen door de donkere baren der wereldzee. Wat men droomt, geraakt in vervulling, en nieuwe droomen rijzen aldoor op. Van een El Dorado, van een Bron der Eeuwige Jeugd. Reeds zijn ze alle te zamen vereenigd in één band, die rijke gewesten der Nederlanden. De dagen van Karel den Stouten zijn teruggekeerd, maar veel heerlijker, veel grootscher en weelderiger. Een kroon, een Koningskroon voor het machtige rijk van het Noorden!

78

i s een nieuwe tijd geboren, een overgangsperiode in de wereldgeschiedenis. Dat schijnt altijd gepaard te moeten gaan als met schokken en trillingen der menschheid. Wee! de machtige Keizer moet voor een Saksischen hertog vluchten, zich in een draagstoel over de bergen laten heenvoeren. En in den strijd, waarin het Europa dier dagen gewikkeld wordt, gaat de kroon der Nederlanden verloren. Wel rijst een jong volk op, krachtig en stout. Een nieuwe vlag is geboren, een driekleur, waarvan de opperste baan Oranje-boven is, een vlag, die wappert boven het ijs van Spitsbergen en Nova-Zembla, wuift tusschen de palmen van het Zuiderstrand, triomfeert over het zoute water van alle zeëen. Holland, Holland! davert en jubelt het door de wereld. Maar van dien stouten Jantje Kordaat is een broeder verloren gegaan. Het groote rijk aan de Noordzee, het Koninkrijk der Nederlanden is weer een droom geworden, die wel nooit in vervulling komen zal.

Honderden van jaren glijden heen en verdwijnen in het koele, rimpellooze meer der eeuwigheid. Jantje Kordaat is Jan Salie geworden. Hij, de nazaat van zooveel rappe scheepsjongens, had schipbreuk geleden in den wervelstorm, die, van Frankrijk uit, geheel Europa in beroering had gebracht. Hij en zijn broeder van het Zuiden waren c o n s c r i t s geworden in het leger van Napoleon Bonaparte, die er anders wel de man naar was om uit een Jan Salie het huisbakken stof te kloppen!

Dat lijden uit den Franschen tijd? Wij hebben eroude menschen van hooren gewagen, die het weer van andere oude menschen hadden vernomen, wij... die dàt niet meer doorvoelen konden, omdat wij kinderen des vredes waren, wij, die niet meer geloofden in de zeven magere koeien van Egypte, omdat wij als in een eindelooze opvolging de vette voor ons zagen.

Op zijn best een jaar geleden, hebben we ons opgewonden om het feit te herdenken, dat we voor honderd jaar ons verlost hadden van het Fransche juk. We hebben feest gevierd, vonden die optochten mooi of niet, en dat vlaggengezwaai op het kantje af van overdreven. De eene gemeente trachtte de andere in feestpracht te overtreffen. We hadden, zou Carlyle gezegd hebben, onzen Mumbo Jumbo!

Maar gevoelen, waarachtig gevoelen wàt daar op den 30sten November 1813 op het Scheveningsche strand gebeurd was, deden we niet, konden wij niet doen, wij, die nooit in onze nationaliteit, in ons eigen volksbestaan geleden hadden.

Wie heeft er toen aan gedacht, dat even een jaar later, er weer aanleiding zou zijn geweest voor een feest: het honderdjarig bestaan van... het Koninkrijk der

Nederlanden?

Zoo er iemand aan gedacht heeft, zal het geweest zijn in de meening, dat men van al die feesten genoeg kreeg, dat het zonde en jammer van het geld zou zijn en die goeie Nederlanders nu maar eens uit moesten slapen van al dat getoost. Dat Koninkrijk der Nederlanden zou ook zonder dat lawaai zijn gangetje wel gaan. Men zag niet in, waarom men zich zoo op moest winden over iets, dat de natuurlijkste zaak ter wereld bleek.

En... hoog op de bergen van Midden-Europa sliep de lawine...

Het pistoolschot van Serajewo... en wijd sloeg zij haar wieken uit. Aldoor zwelt zij aan. Het davert en dondert door heel Europa, door heel de wereld. Ah ja, ook in het Koninkrijk der Nederlanden hebben de kerkklokken weer geluid ten bedestond. Zijt gij er geweest? Ik wel. Ik wilde in een wijde kathedraal, waar als onder de asch der eeuwen nog vonken gloorden van de wachtvuren der groote admiralen en

we beheerschers waren der zee, toen we - om een woord van Macaulay hier toe te passen - den voet zett'en op den nek der Koningen, maar ons voor God in het stof vernederden. Ik heb die heerlijke gewelven gezien in de zwart-roode schaduwen van een somberen Augustus-avond. Toen flikkerde het in mij op, dat al die heerlijkheid van bouwkunst door uit elkaar springende kartetsen vernield kon worden, dat... het vaderland, ons eigen dierbaar volksbestaan in gevaar was. Toen heb ik als een echo uit lang vervlogen eeuwen het Wilhelmus hooren ruischen, zooals het waarachtig moet weerklinken, een bede voor al. Weg viel de overdrijving en de holheid van het eerste nationale lied van het Koninkrijk der Nederlanden, het ‘Wien Neêrlandsch bloed’, dat ‘met diep-ontroerde borst’ om ‘'t behoud van 't lieve Vaderland’ smeekt. Het lieve vaderland! Ja, nu wéét ik wat dat is. Nu weet ik, dat ik, gij, wij allen, bedorven kinderen der weelde waren. Nu gevoel ik, dat er iets meer sterven kan dan ikzelf: het vrije volksbestaan van... het Koninkrijk der Nederlanden.

Neen, bij dit eeuwfeest geen vlaggen; er speelt geen muziek, er gaat geen gejuich op. Vlammen zijn het die wapperen, kanonnen die ver over land en zee de echo's in somberen galm opwekken, en het gekerm van stervenden en gewonden vervult de van bloed bezwangerde lucht.

Zoo viert het Koninkrijk der Nederlanden zijn honderdjarig bestaan.

Weer als in de dagen van Karel den Vijfden is er een overgangsperiode in de wereldgeschiedenis gekomen; het is vol nieuwe ideeën, althans een verwarring ervan. De waarheid gaat door de wereld. Men zegt thans, ja, schreeuwt uit precies wat men meent, het eene volk over het andere. Het Kaukasische ras verbindt zich met het gele, gelijk eens Frans I, de aller-Christelijkste Koning, den genadeslag aan het Europa der Middeleeuwen gaf, door zich te verbinden met Soliman den Grooten. Dezelfde handen, die er voormaals elkaar voor wegduwden, strekken nu vereend zich uit naar den sleutel der Dardanellen. O, het is een groote tijd, waarin wij leven, nu de zware druk, waaronder de menschheid neerboog, afgewenteld wordt. Vanzelf - ook van hen, die niet over de slagvelden heen kunnen zien naar deze titanische wording eener nieuwe wereld - worden de oogen elders heen getrokken, dan naar eigen bescheiden kringetje.

79

even met u stil te blijven staan bij de eindelijke verrijzenis van het Koninkrijk der Nederlanden.

Neen, dat was geen opwekking van een schoone Slaapster, al kwamen er Koningen en Prinsen en vooral veel Staatslieden bij te pas. En die allen waren vereenigd op het Congres te Weenen. Zoek niet onder die, naar onzen smaak als oude mannetjes gekleede, geringbaarde heeren, de jonge Koningszoon met zijn lange, losse, blonde haren. Hoe zou er ook een schoone Slaapster kunnen verrijzen uit het

‘kanonnenvleesch’ van Napoleon? Neen, het Congres van Weenen nam de taak over van Prokrustus, den reus in het woud, die de verdwaalde reizigers naar een bed bracht, hetwelk voor den vermoeiden gast òf te groot òf te klein was. En toch... die naar rust hakende m o e s t er in. Was hij te groot, dan hakte Prokrustus zooveel van hem af, dat zijn gast er juist in paste; was hij te klein, dan rekte hij hem daartoe uit. In beide gevallen moest wel de slaap des doods er het gevolg van zijn.

Zoo wekte in 't jaar 1815 niet een verlossende bruidegom de slapende maagd uit een eeuwenlange verdooving, maar stopte het Weener Congres twee broertjes, een bruine en een blonde, een woelwater en een meer kalmgeaarde, in eenzelfde bed, en schreef daar N e d e r l a n d op. Ze moesten heel zoet zijn en stil en rustig slapen. Want de Weener Prokrustus oordeelde, dat er in de eerste plaats rust noodig was, en in de tweede en derde plaats rust, en nog eens rust.

Dat k u n n e n twee levenslustige bengels niet. Die twee? Hebben elkaar uit dat enge bed gevochten. En nooit herinner-je je uit je bengeljaren een beter kameraad, dan aan wien je eens een paar blauwe oogen bezorgd hebt om in ruil een paar leelijke builen terug te krijgen.

En beiden zijn ze hun eigen weg gegaan.

Het Koninkrijk der Nederlanden, het eene stuk, dat van het groote deel dien naam bleef behouden, heeft, langzaam van aard toch den Jan Salie-geest wederom weten om te zetten in dien van den kranigen, kloeken Jantje Kordaat met het oude vuur der 17de eeuw stralend uit de heldere kijkers.

Dat gedeelte herdenkt met de Draagster van den grooten Oranje-naam, het honderdjarig bestaan van het Koninkrijk der Nederlanden, thans, gelijk ik hier reeds vroeger zeide, een eilandje te midden van een zee van bloed en vuur.

Of die vloedgolf daar over heen zal wassen? We weten het niet. We zullen het afwachten. Stormvloeden zijn niet vreemd aan de geschiedenis van het Nederlandsche volk, dat daar nog nooit aan bezweken is. De leeuw uit het wapen der Nederlanden, hebben we voor een poosje weer veranderd in den Zeeuwschen leeuw, die het worstelen gewoon is, maar, bij alle Oranjes en de jongens van Jan de Witt er bij! altijd nog den kop boven water gehouden heeft.

B r i e l l e .

JOH. H. BEEN.

In document Neerlandia. Jaargang 19 · dbnl (pagina 186-189)