• No results found

NON-COGNITIVISME: MOTIVATIE & VOORSCHRIFT In het vorige hoofdstuk heb ik proberen te laten zien hoe Moore het unieke karakter

6. Tijd bij het non-cognitivisme

Voor de non-cognitivist is de relatie tussen de ethiek en de mens, en ook die tussen de ethiek en het handelen, nauwer dan bij Moore. Vermoedelijk dat de non-cognitivisten zich ook zouden kunnen vinden in Moore’s thesis dat het handelen zich louter op de toekomst kan richten. Net als Moore achten zij dit echter niet van groot belang voor hoe de ethiek in elkaar zit. Toch verschijnen er wel enkele nieuwe elementen op het toneel.

1. De temporele structuur van plichten

Hare merkt meerdere malen op dat eenvoudige prescriptieve oordelen, zoals bevelen, alleen zin hebben indien ze gericht worden op iets wat iemand in de toekomst kan doen. Bovenal stelt hij dat het geen zin heeft om iemand te verzoeken iets wat al verleden tijd is te doen. Wat zich in de temporele structuur van de imperatief wreekt is dat het eenvoudigweg zinloos is om iemand ertoe te gebieden iets al eerder te hebben gedaan. Het temporele primaat van de imperatieven ligt daarom bij de toekomst.

Wanneer hij aan het einde van Language of Morals probeert te laten zien hoe andere prescriptieve oordelen gereconstrueerd kunnen worden uit de imperatief alleen, verdwijnt dit toekomstige element echter weer. Sommige van onze prescriptieve oordelen zouden namelijk universeel zijn, en universele uitspraken zouden geen temporele beperkingen kennen. De verhouding die geboden hebben tot de toekomst is daarom van geen betekenis (zou zelfs problematisch zijn) als het aan zou komen op andere prescriptieve oordelen. Er zijn daarom: “reasons why proper universal sentences cannot be framed in the imperative mood […] this mood is confined, with a few exceptions which are apparent only, to the future tense whereas a proper universal sentence has to apply to all times, past, present, and future […]” (187).

De tijdscomponent van prescriptieve oordelen wordt door Hare in zijn reconstructie vervolgens weggeanalyseerd. Deze tijdscomponent zou namelijk deel uitmaken van de ‘inhoud’ die we waarderen (Hare noemt het de Phrasis), en zou niets te maken hebben met dat we het waarderen (Hare noemt dit de Neusis). Een waardeoordeel zou daarom alleen een temporele structuur hebben indien deze de inhoud uitmaakt van wat gewaardeerd wordt: ‘ik vind het een goed idee om over drie dagen af te spreken’.

Een gevolg hiervan is dat prescriptieve oordelen als prescriptieve oordelen geen tijdsaspect kennen. Ze kennen de tijd alleen als de parameters die als inhoud van een prescriptief oordeel ter sprake komt: ‘morgen’, ‘om vijf uur’, ‘ongeveer vier uur lang’, etc. De vraag die daarbij niet behandeld wordt, en waar ik in het vierde hoofdstuk op terug kom, is of het toekomst-aspect dat Hare opmerkt ten aanzien van directe bevelen, wel voortkomt uit dezelfde soort overwegingen van ‘temporele parameters van de inhoud van een waardeoordeel’ waar hij uiteindelijk op uitkomt. Een alternatief is, maar ik laat het nu bij een cryptische verwijzing, dat zich in deze toekomst- georiënteerdheid van een bevel laat zien dat het de mens zelf is die zich bij het waarderen op de toekomst oriënteert. Of anders gezegd, dat imperatieven alleen uitgesproken kunnen worden tegen het soort van wezen dat zich druk maakt om zijn eigen toekomst.

2. Geschiedenis

Volgens Moore ging het in de ethiek om een bepaalde eigenschap die de verschillende zaken in de wereld bezitten. In dat geval is er geen reden om aan te nemen dat gedurende de geschiedenis steeds verschillende zaken deze eigenschap bezitten. Dit verandert echter op het moment dat het woord ‘goed’ bij de non-cognitivisten gaat verwijzen naar de menselijke waardering. Dat mensen in de verloop van de geschiedenis steeds verschillende zaken en handelingen van een hoge waardering hebben voorzien is immers niet alleen waarschijnlijk, maar eenvoudigweg een feit.

Het woord ‘goed’ kan daarom steeds op verschillende zaken van toepassing raken. Dit is volgens Hare zelfs een van de toetsen of een explicatie van de betekenis van het woord ‘goed’ wel daadwerkelijk werkt: “if the expression 'good man' is to be used (as it is) to express chancing standards, its logical character has to be such as to allow for this. This is done by making the prescriptive meaning of the word primary, and its descriptive meaning secondary.” (Hare 1962: 24). De menselijke waardering kan in dat geval een geschiedenis kennen, waarin steeds weer andere zaken kunnen gaan gelden als goed of fout.

Volgens Hare merken we bovendien bovenal dat de term ‘goed’ niet een beschrijvende term is, op het moment dat de wijze waarop mensen waarderen omslaat. Dan plotseling valt te merken dat ‘goed’ al die tijd niet slechts bepaalde kwaliteiten van handelingen of zaken aanduidde, maar betrekking had op de waarderingen daarvan: “This is the source of the controversy between the ‘objectivists’, as intuitionists sometimes call themselves, and the ‘subjectivists’, as they often call their opponents. The former lay stress on the fixed principles that are handed down by the father, the latter on the new decision which have to be made by the son.” (1952: 77)

Overigens wil ik wel wijzen op een moeilijkheid die in de volgende twee hoofdstukken relevant wordt. Het non-cognitivisme lijkt de term ‘goed’ dubbelzinnig te gebruiken. Wenden we ons bijvoorbeeld tot het werk van Gibbard, dan stelt deze dat we het woord ‘goed’ steeds gebruiken om aan te geven dat een bepaalde handeling of zaak voldoet aan de normen die wij accepteren. De term ‘goed’ zit dan vast aan de wijzen waarop wij reeds waarderen. Tegelijkertijd is de term ‘goed’ echter ook van toepassing op wat dan ook dat we positief waarderen. Er lijkt een verschil te moeten zijn tussen het goede dat concreet is, wat kan worden beschouwd als vastgelegd in een of ander specifiek normen systeem (zoals Gibbard vermoed), en de daad van acceptatie van wat voor een normensysteem dan ook. Dit wordt in het non- cognitivisme niet tot thema. Bij Gibbard lijkt dit punt zelfs weggedrukt te worden, omdat hij zijn ethiek moduleert naar geïdealiseerde supervastbesloten waardeerders, die beschikken over een ijzeren zelfvertrouwen in het normensysteem dat zij accepteren.