• No results found

NON-COGNITIVISME: MOTIVATIE & VOORSCHRIFT In het vorige hoofdstuk heb ik proberen te laten zien hoe Moore het unieke karakter

1. Non-cognitivisme

Historisch gezien gaat het ontstaan van het non-cognitivisme samen met een verandering in de taalfilosofie. Alfred Ayer betoogde in Language, Truth, and Logic dat de betekenis van termen empirisch moest worden vastgesteld. Zijn zogenaamde verificatie-criterium voor betekenis, waar ik hier niet verder op in zal gaan, leidde echter tot het vermoeden dat ethische termen niet op dezelfde manier betekenis kennen als de wetenschappelijk termen. Latere non-cognitivisten als Stevenson en Hare (die respectievelijk een boek schreven met de titel Ethics and Language en Language of Morals) verwijzen echter vaker naar het latere werk van Wittgenstein68.

Dat lijkt me niet toevallig en ook verhelderend. Wittgenstein heeft in Filosofische Onderzoekingen minder dan Ayer de neiging om niet-wetenschappelijke taal te beschouwen als betekenisloos. Hij brengt daarbij het vermoeden naar voren dat woorden hun betekenis ontlenen aan (de mogelijkheid van) hun gebruik6970. Deze

opvatting combineert hij met de vaststelling dat de taal voor veel meer wordt gebruikt dan alleen beschrijvingen. Niet ieder betekenisvol woord hoeft daarom een verwijzing te kennen, en niet ieder woord ‘staat voor iets’.

Een voorbeeld van taalgebruik dat geen beschrijving is, is een verzoek. ‘Kun je me de appel aangeven’ is een uitspraak die niet begrepen is wanneer iets wordt geantwoord als ‘dat ligt inderdaad in mijn vermogen’, ‘ik begrijp nu waar je aan denkt’, of ‘deze appel kent als fysisch object inderdaad het karakter dat dat zou kunnen’71. Het

68 Waarbij nog twee opmerkingen: 1. Charles Stevenson was een student van Wittgenstein, in de tijd dat zowel

Wittgenstein als Moore doceerde aan Cambridge; 2. In het laatste gepubliceerde boek van zijn hand beschouwd Hare zichzelf als ‘een linguïstische filosoof van een bepaald soort’ (Hare 1997: 2).

69 Allan Gibbard schrijft in verband met het naar zijn mening waarde-woord bij uitstek: “Instead of trying to define

a property ‘rationality’ by giving conditions under which a thing would have that property or lack it, start with the use of the term.” (Gibbard 1990: 6).

70 Wittgenstein is hier overigens ook heel radicaal in. Zijn project omvat tevens de woorden die de filosoof zelf het

nauwst aan het hart liggen, zoals ‘kennen’, ‘ervaring’, ‘zelf’, ‘spel’, ‘regel’, etc. Omdat het zwaartepunt voor het gebruik van woorden bij Wittgenstein echter ligt bij het alledaagse gebruik van woorden, en niet bij de academische filosofen, betekent dit dat het merendeel van de filosofische problemen geduid moet worden als misvattingen: de filosofen zijn niet de autoriteit op het gebied van de betekenis van woorden.

71 Gibbard noemt een vergelijkbaar voorbeeld: “Imagine a person for whom conclusion of what to do had no tie to

verstaan van een dergelijk verzoek blijkt uit het knikken en het aanreiken van de appel, of anders misschien een weigering om dit te doen.

1. Prescriptie en het handelen

De non-cognitivisten – bovenal Richard Hare – maken vervolgens een onderscheid tussen twee zaken die we met taal kunnen doen. Enerzijds gebruiken we taal om te verwijzen naar hoe de wereld om ons heen in elkaar steekt. Ons taalgebruik is in dat geval beschrijvend of descriptief. Anderzijds gebruiken we de taal echter ook om aan te geven hoe wij de verschillende zaken in de wereld waarderen. We uiten (express) onze waarderingen in de taal. Ons taalgebruik is in dat geval waarderend of prescriptief. De typische ethische woorden, zoals ‘goed’, kennen volgens de non- cognitivisten bovenal een prescriptieve betekenis (prescriptive meaning).

Het is typisch voor prescriptieve termen dat zij een normatieve lading hebben. Dat wil zeggen, ze zijn zinvol in verband met de vraag hoe we moeten handelen. Wie bijvoorbeeld een prescriptief oordeel accepteert, geeft daarmee te kennen hoe hij bereid is zich te gedragen. Wie prescriptief oordeelt over gevallen in het leven van een ander raadt hem daarmee een bepaalde koers van handelen aan. Het verschil tussen prescriptieve en descriptieve woorden lijkt daarom terug te gaan op een verschil tussen twee verschillende vermogens die mensen hebben, namelijk om de wereld te beschrijven en de wereld te waarderen.

Juist omdat prescriptieve termen niet een beschrijving geven van hoe de wereld is, is het volgens Hare ook begrijpelijk waarom we hetzelfde woord ‘goed’ kunnen gebruiken om zo enorm veel verschillende zaken mee aan te duiden. Immers, we spreken zowel van goede auto’s als van goede aardbeien, van goede disposities en ook van goede proefschriften. Omdat al deze zaken zo verschillen zouden we kunnen gaan vermoeden dat de term ‘goed’ slechts een homonieme betekenis kent72. Hare’s analyse

is echter dat er wel degelijk iets in al deze gevallen hetzelfde blijft, namelijk onze positieve waardering van bepaalde kwaliteiten van deze aardbeien, auto’s en proefschriften: “the evaluative meaning is the same – in both cases we are commending.” (Hare 1952: 140 ). We geven er met het woord goed uitdrukking aan dat we ze verkieselijk vinden.

Het is daarom volgens Hare en Gibbard eigenaardig wanneer iemand instemt met de opmerking ‘dat het een goed idee is om nu in te pakken en weg te gaan’, maar deze persoon vervolgens geen enkele aanstalten maakt om daadwerkelijk te vertrekken73. Zij gaan hier ook heel ver in, en menen dat ieder oprecht geaccepteerd

moreel oordeel altijd een bereidheid betekent om je op een bepaalde manier te gedragen. De overweging dat instemming met morele oordelen niet mogelijk is zonder deze als leidraad voor het handelen te nemen staat bekend als Internalisme74.

not conceivable; she wouldn’t recognizably be asking what to do – beyond perhaps, mouthing words she picked up from he rest of us.” (Gibbard 2003: 10).

72 Hare citeert uit Urmson: “a homonym with as many punning meanings as the situations it is applied to.’

(Urmson 1950: 161).

73 Vergelijk: “it is a tautology to say that we cannot sincerely assent to a second-person command addressed to

ourselves, and at the same time not perform it, if now is the occasion for performing it and it is in our (physical and psychological) power to do so.” (Hare 1952: 20)

74 Den Hartogh e.a. zien dit als een mogelijk argument voor het non-cognitivisme: “volgens dit argument zijn

Gevallen waarin dit niet opgaat bestaan mogelijk wel, maar kennen voor de internalist een afgeleid karakter: mogelijk was de instemming niet oprecht, of is er psychologisch iets aan de hand met de persoon die eerste instemde, of misschien werd het woord ‘goed’ op een eigenaardige manier gebruikt75.

2. Versus Moore

Dit leidt tot twee correcties op de positie van Moore. Ten eerste is het niet nodig om, zoals Moore doet, te vermoeden dat al ons gebruik van de term ‘goed’ steeds een of andere specifieke eigenschap op het oog heeft. Wat bij al ons waarderen hetzelfde blijft is niet iets een eigenschap maar is iets aan onszelf, namelijk onze positieve of negatieve waardering van de zaak of handeling in kwestie. Precies om deze reden kent de term ‘goed’ zo’n enorme diversiteit in toepassingen. Een gevolg hiervan is dat voor de non-cognitivist het dan ook geen zin heeft om verschillende zaken ‘goed’ te noemen in de afwezigheid van het bestaan van handelende en waarderende wezens76.

Ten tweede wijzen de non-cognitivisten er echter ook op dat hetgene wat er gewaardeerd wordt wel degelijk een bepaalde zaak of handeling is die bepaalde kwaliteiten kent. Deze kwaliteiten functioneren als redenen om iets goed te noemen. Wanneer we bijvoorbeeld aardbeien ‘goed’ noemen, dan doen we dat omdat deze aardbeien ‘vers’ zijn. Onze waardering heeft wel iets te maken met de verschillende kwaliteiten die aardbeien kunnen bezitten. Dit verklaart volgens Hare waarom het bijvoorbeeld bizar is wanneer we van twee volkomen identieke aardbeien zeggen dat er geen enkel verschil is, behalve dat de ene ‘goed’ is en de ander niet. Voor Moore lijkt dit echter mogelijk te zijn. Indien ‘goed’ een simpele eigenschap is, waarom zou het dan immers niet zo kunnen zijn dat twee aardbeien louter verschillen in het bezit van deze ene eigenschap?

Overigens leeft er bij Hare en Gibbard wel een besef dat we misschien een verschil moeten maken tussen twee soorten waarderende termen. Sommige waarderende termen hebben ook een sterke descriptieve betekenis, omdat het onmiddellijk duidelijk is wat voor een eigenschappen we met een dergelijke term aandrukken. Dit geldt bijvoorbeeld voor woorden als ‘brutaal’ en ‘intelligent’. Deze woorden zijn ‘dik’, omdat de waarderende betekenis van deze termen samengaat met een zekere descriptieve betekenis. Dit in tegenstelling tot ‘dunne’ ethische termen als ‘goed’, die geen helder omlijnde descriptieve inhoud kennen. Voorbeelden die van deze

Uitgangspunt […] is een motivationeel internalisme, volgens welke er een conceptueel en daarom noodzakelijk verband is tussen het vellen van een moreel oordeel en het gemotiveerd zijn om naar dat oordeel te handelen. […] Hypocrisie komt veel voor (mensen zeggen ergens voor te staan, maar handelen daar niet naar). Maar dat neemt niet weg dat wij er in normale omstandigheden van uitgaan en van uit mogen gaan dat als iemand een bepaalde handeling moreel afkeurt, hij of zij ook gemotiveerd is om die handeling niet te verrichten en anderen wellicht ervan te weerhouden om zo te handelen” (Den Hartogh e.a. 2008: 263).

75 Richard Hare schrijft in Sorting out Ethics bijvoorbeeld: “Ought’-judgements are prescriptive, and in this respect

like imperations, because in their typical uses agreement with them, if genuine, requires action in conformity with them, in situations where the action required is an action of the person agreeing. I deliberately say ‘in their typical uses’, because, as is well known, there are other uses, which have generated a vast literature. Such are uses by the weak-willed person, ‘acratic’ or ‘backslider’ who does not do what he agrees he ought to, because he very much wants not to.” Vergelijk voor Hare’s opvatting over ‘backsliding’ ook Freedom and Reason hoofdstuk vijf.

76 Stephen Darwall: “there is a deep sense in which normative guidance is always an ‘agent-relative’ matter – using

‘agent’ in an artificially broad sense, to encompass believer, desirer and so on, that is, a being as subject to norms of a certain kind. It is doing as one ought, believing as one ought, and so on.” (Darwall 2003: 479)

laatste soort termen wel genoemd worden, zijn: ‘goed’, ‘juist’, ‘mooi’, ‘moeten’, maar ook ‘rationeel’ of ‘zinvol77’.

Dat er ook bij ‘dikke’ waarderende termen een verschil blijft bestaan tussen het waarderende en het descriptieve gedeelte van de term blijkt er volgens Hare uit dat de waarderende betekenis van een term verloren kan gaan. Zo kan iemand consistent vol afkeer erkennen dat een vriend hardwerkend is, terwijl hardwerkend zijn voor anderen kan gelden als een deugd. Daarnaast merkt Gibbard op dat we dikwijls ook in staat zijn om de descriptieve inhoud van een dikke waarderende term kunnen vatten in een louter beschrijvend oordeel. Zo kan het oordeel ‘hij was godslasterlijk’ ook vertaald worden naar de neutrale beschrijving ‘hij bleef steeds weer vragen stellen nadat hij antwoorden gekregen had’.