• No results found

NON-COGNITIVISME: MOTIVATIE & VOORSCHRIFT In het vorige hoofdstuk heb ik proberen te laten zien hoe Moore het unieke karakter

4. De feitelijke kant van waardering

Hoewel waardeoordelen en beschrijvende oordelen niet op dezelfde manier begrepen kunnen worden, zien de non-cognitivisten ook meerdere relaties tussen feiten over hoe de wereld in elkaar steekt en onze waarderingen. Ook ons waarderende leven is zelf voor een deel te begrijpen als een feit. Het lijstje is natuurlijk niet totaal of compleet, maar bij verschillende auteurs vond ik de volgende kwesties:

1. Ethiek als gebeurtenis

Allereerst is een waardeoordeel zelf feitelijk, omdat zij een gebeurtenis inhoudt die in de wereld plaatsvindt. Ook wanneer een prescriptief oordeel niet probeert de wereld te beschrijven, dan nog is zij zelf een deel van deze wereld. Voor de non-cognitivist is het daarom belangrijk op te merken dat het typische ethische spreken niet begrepen kan

85 Vergelijk ook: “If ‘duty’ is a value-word, then we cannot decide what is our duty merely by consulting word-

usage or by seeing whether we have a certain psychological reaction, but only by making a moral decision.”(Hare 1952: 44) en “I have grown up thinking that abortion is wrong, I have acquired more than a mere linguistic skill. I have acquired a moral principle, and attitude to abortion.” (Hare 1997: 68)

86 Niet alleen mist een dergelijke reden, maar zoals Hare opmerkt, ook lijkt het vocabulaire in dat geval te

ontbreken om deze kwestie ter sprake te brengen: “It is not the case that there is any conjunction of C of descriptive characteristics such that to say that a man has C entails that he is morally good. For if this were the case, we should be unable to commend any man for having those characteristcs; we should only be able to say that he had them.” (1952”145).

87 “Why think that deciding and think what one ought to do are two separate activities?” (Gibbard 2003: 13). Dit

bezwaar maakt Gibbard ook tegen Moore: “Non-naturalism, is, if meant to offer an explanation, takes the crucial question of living – what to promote and pursue, what to do and why – and substitues metaphysical questions about the layout of non-natural properties in a special realm.” (Gibbard 2003: 9).

worden vanuit het ‘gebeurtenis-karakter’ van een ethisch oordeel. Zoals Stevenson opmerkt, er is een enorm verschil tussen iets positief waarderen en zeggen dat je dit positief waardeert. De inhoud van de eerste uitspraak is niet een beschrijving van het feit van de tweede uitspraak, alsof ‘geef me de jam’ een beschrijving is van het feit dat ik inderdaad iets aan het wensen ben, in plaats van de uiting van de wens zelf, opdat je me de jam aangeeft88. Sterker nog, zelfs wanneer we schijnbaar onze introspectieve

opmerkzaamheid van onze wens expliciet uitdrukken, is dit zelden te begrijpen als een beschrijving: “If I ask ‘do I approve of A?’ my answer is a moral decision, not an observation of introspective fact.” (Hare 1952: 7)

2. Supervenience

Bovendien, wat ik twee paragrafen hiervoor reeds noemde, laat het non-cognitivisme zien dat we bij een waardering een of andere feitelijke kwaliteit kunnen waarderen. Dit is gevat in de these dat de relatie tussen waarderingen en feiten er een is van supervenience. Deze supervenience bestaat er uit dat waarderende oordelen altijd ergens over gaan. Er wordt iets in ter sprake gebracht, en wel op een bepaalde non- cognitieve waarderende manier89.

Hare merkt op dat waarderende oordelen precies om deze reden een universeel karakter kennen. We zijn gedwongen de ene verse aardbei ook ‘goed’ te noemen, omdat het de versheid in de andere aarbei positief waarderen. Vooral als we proberen een reden te formuleren voor onze waardering komen we uiteindelijk terug op bepaalde kwaliteiten die het gewaardeerde bezit. Dit noemt Hare ook wel een ‘goed- makende eigenschap’ (good-making characteristic, Hare: 94) of, in traditionele termen, de ‘deugden’ van de zaak(virtues).

Precies omdat ethische oordelen altijd iets waarderen vanwege een bepaalde reden, kunnen prescriptieve oordelen ons indirect ook vertellen hoe de wereld er aan toe is. Wie als gitarist een gitaar waardeert door deze ‘goed’ te noemen geeft ook meteen andere gitaristen informatie over wat voor een gitaar dit dan wel zal zijn (bijvoorbeeld een mooie klank, een rechte hals). Hij kan zelfs een louter feitelijke beschrijving van zijn gitaar proberen te geven door deze goed te noemen (Hare 1952: 11290). Dit is vooral mogelijk wanneer het steeds dezelfde descriptieve kwaliteiten zijn

die een zaak bezit, die ons ertoe brengen deze zaak positief te waarderen. Het naturalisme heeft dan deels gelijk: “The truth in naturalism is that moral terms do indeed have descriptive meaning.” (Hare 1962: 21). Toch is deze feitelijke informatie daarmee slechts gesuggereerd en niet letterlijk benoemd.

88 Mark van Roojen merkt op dat deze positie, die meent dat een waarderend oordeel een beschrijving is van het

feit dat iemand een bepaalde opvatting is toegedaan bekend staat als het ‘cognitief subjectivisme’ (Van Roojen 2014). Vergelijk ook Gibbard: “It is easy to confuse expressivistic analyses with subjecti vistic ones; norm- expressivism itself is easily confused either the subjectivistic theory that ‘ X is rational’ means “I accept a system of norms that permits X” . Clearly, though, the analysis says no such thing. It says not that the speaker

states that he accepts a system of norms that permit X, but that the speaker expresses his acceptance of a

system of norms that permits X. To express a state of mind is not to say that one is in it.” (Gibbard 1990: 153-4)

89 Stevenson schrijft: “For when emotive meaning praises or condemns, descriptive meaning must indicate the

object on which praise or condemnation is bestowed. […] Although a persuasive statement need not give new information about any object89, it must at least center the emotive influence on an object that is descriptively

designated.” (Stevenson 1944: 227).

90 “The first similarity between ‘M is a red motor-car’ and ‘M is a good motor-car’ is that both can be, and often

3. Effecten en context

Daarnaast heeft onze kennis over hoe de wereld in elkaar steekt dikwijls een grote invloed op ons handelen en waarderen91. Wie hoort dat een buurt onveilig is, gaat daar

niet wonen. Dergelijke feiten zijn volgens de non-cognitivist echter wel alleen relevant in het licht van de bepaalde neigingen om naar aanleiding hiervan te waarderen. Gibbard stelt dat het advies van iemand dan ook alleen relevant voor ons is indien deze persoon groot inzicht heeft in onze situatie, en tegelijkertijde dezelfde doelstellingen heeft als wij. Gibbard noemt de autoriteit die voortvloeit uit feitenkennis dan ook contextuele autoriteit, omdat bezien vanuit de luisteraars slechts binnen de context van bepaalde gedeelde waarden er sprake is van een toekenning van autoriteit (Gibbard 1990: 174)

4. Hypothetische imperatieven

Daarnaast menen Stevenson, Hare92 en Gibbard allen dat ook de hypothetische

imperatieven als feiten beschouw kunnden worden. De reden hiervoor is dat het typerend is voor een hypothetische imperatief dat we reeds van bepaalde prescriptieve oordelen uit mogen gaan, zelfs als deze prescriptieve oordelen niet onze eigen zijn. Zo is het geen beschrijving van een feit wanneer ik zeg dat het ‘goed is om vegetariër te zijn’, maar wel een feit indien ik zeg ‘als je vegetariër was, dan zou je deze spekjes beter niet kunnen eten’.

Gibbard stelt dat het überhaupt als een feit kan gelden of een bepaald soort handeling in het licht van een bepaald normensysteem aangeraden kan worden. Zo kan een bepaald voorstel voor een handeling ‘p-okay’ worden genoemd omdat bepaalde normen P deze handeling zouden toestaan. Daarmee is echter niet besloten of wij zelf deze normen accepteren: “The conclusion that an act is p-okay is factual, whereas the conclusion that it is okay is part of a plan” (Gibbard 2003: 93)93.

Volgens Gibbard zou voor een hypothetische dame, bijvoorbeeld Hera, die enerzijds alle theoretische feiten over de wereld weet, en anderzijds een totaal en afgerond normensysteem accepteert, iedere handeling als een feit kunnen beschouwen dat volkomen bepaald is door enerzijds haar feitenkennis en anderzijds de normen die zij accepteert (gezamenlijk door Gibbard een ‘fact-pract-world’ genoemd). Voor een buitenstaander zou het dan eenvoudigweg een feit zijn dat iets voor Hera goed is

91 Dit is het enige gedeelte van een ethisch conflict dat volgens Charles Stevenson vatbaar is voor ‘redelijkheid’.

De concrete houding die de gesprekspartner neemt ten aanzien van de zaak die we bespreken kan beinvloed worden door hem uit te leggen dat hij zich vergist over hoe de vork in de steel steekt.

92 “To the extent that an imperative is hypothetical, it has descriptive force in much the same way as a value-

judgement may (7.1)” (Hare 1952: 36)

93 Vergelijk zowel Wise Choises, Apt Feelings: “whether a thing, say, is N-permitted will be a matter of fact. It

might be N-permitted without being rational, for the system N might have little to recommend it.” (1990: 87), als ook Thinking How to Live: “Plans, I have said, I am treating initially as “non-factual” in their content: a situation s for which one can plan does not include facts of what is okay to do in it and what isn’t. Think, though, of a universal plan p, a hyperplan. This, recall, is a fantastic plan that, for each act open in any situation anyone could be in, allows that act or rules it out. Relative to any such particular hyperplan p, there are facts of okayness. Given any hyperplan p, an act is p-okay in a situation or not—and whether it is is a matter of prosaic fact. An act is p-okay in a situation just in case plan p permits that act in that situation. Given a plan p, a situation s, and an act a open in s, whether p permits a in s is just a matter of what plan p is, of what it permits in what situations. A hyperplan p thus determines a prosaically factual property, okayness according to p.” (Gibbard 2003: 89)

(Gibbard 1990: 95).

5. Conventie en aanhalingstekens

Richard Hare merkt bovendien ook op dat er een gebruik bestaat van de term ‘goed’ waarbij deze verschijnt zonder prescriptieve lading. Dit is wanneer we over ‘dat wat goed is’ spreken als over ‘dat wat iedereen over het algemeen goed noemt’. De term verwijst dan naar de conventionele manieren om te waarderen. Deze conventionele manier van waarderen laat zich beschrijven als een feit, precies omdat de prescriptieve lading van deze term in dat geval ‘tussen haakjes’ (between brackets) wordt gezet94.

Omdat het slechts een feit is hoe er conventioneel over verschillende zaken en handelingen wordt geoordeeld, kan dit volgens Hare worden aangedragen als een van de redenen waarom naturalisme zo verleidelijk is:

“[…] that what I have called the descriptive force which moral judgments acquire, through the general acceptance of the principles on which they rest, is quite sufficient to account for the feeling we have that, when we appeal to a moral principle, we are appealing to something that is there already.” (Hare 1952: 195)

Echter, volgens Hare moeten we er ook bij een zeer algemene conventie eraan vast houden dat: “We have moral ‘intuitions’ because we have learnt how to behave, and we have different ones according to how we have learnt to behave.” (Hare 1952: 64). Het ‘normale’ gebruik van de term ‘goed’ is afhankelijk van onze waarderingen, en niet van bepaalde feiten. Dat de term ‘goed’ niet louter een descriptieve term toekomt, blijkt er bijvoorbeeld uit dat mensen de term ‘goed’ ook kunnen gebruiken wanneer zij juist heel anders waarderen dan dat ‘men’ waardeert. Ze kunnen zich, om het paradoxaal te zeggen, vol afkeer afwenden van wat ‘goed’ is, omdat dit naar hun mening goed is om te doen.