• No results found

KORSGAARD: VRIJHEID EN AUTONOMIE

1. De bronnen van normativiteit

Het open-vraag-argument betreft de betekenis van het woord ‘goed’, en ‘goed’ is een normatieve term. In The Sources of Normativity (SoN, Korsgaard 1996) stelt Korsgaard dat een goede theorie over de ethiek ook een verklaring zal moeten geven van de reden waarom we überhaupt normatieve termen, zoals ‘goed’ nodig hebben: “the philosopher wants to know where ethical concepts come from. How did we come in possession of them, and how does it come about that we use them? […] what

features of our minds, or actions, or the world instigated us to develop these concepts and apply them to actions and characters?” (SoN: 1097).

Korsgaard meent dat een antwoord op deze vraag dubbel is. Ten eerste hebben wij mensen volgens Korsgaard normatieve termen nodig, omdat we ons geconfronteerd weten met normatieve problemen. De kern van deze normatieve problemen schuilt erin dat we moeten bepalen wat we moeten doen, en daarom woorden nodig hebben waarmee we onze beslissingen kunnen verwoorden: “’Good’ names the problem of what we are to strife for, aim at, and care about in our lives” (SoN: 114). Ten tweede is dit echter nog niet een afdoende verklaring, want alleen bepaalde soort wezens hebben überhaupt last van dergelijke normatieve problemen98.

Wat daarom ook nodig is, is een beschrijving van hoe een mensenleven er in praktische zin uitziet, zodat hier normatieve problemen in ontstaan. Pas de combinatie van beide verklaart waarom we normatieve termen nodig hebben om bepaalde problemen te bespreken99.

Hiermee komt Korsgaard ook tegemoet aan het internalisme van Hare. Immers, indien alleen een bepaald soort wezens in de greep zijn van normatieve waarderingen, dan is daarmee voor een groot deel het risico voorkomen dat een term als ‘goed’ een heel eigen leven gaat leiden buiten de gemotiveerdheid van de mens om100.

In haar eerste boeken (The Sources of Normativity, Creating the Kingdom of Ends en The Constitution of Agency, resp. SoN, CKE, en CoA) ontleent Korsgaard haar oriëntatie voor de vraag wat voor een wezen normatieve problemen heeft bijna exclusief aan de mens. In haar recenste boek, Self-Constitution (SC) neemt ze echter een breder perspectief, en omvat deze vraag ook objecten, de andere dieren, andere levende wezens, en zelfs machines. Omdat ik hier later op terug ga komen, wil ik hieronder vanuit Korsgaards recente bredere vraagstelling vertrekken.

1. Defectiviteit en normativiteit

De reden dat machines, planten, dieren, en mensen allemaal door Korsgaards binnen één verhaal ter sprake kunnen worden gebracht, is dat zij geïnteresseerd is in normativiteit, en meent dat normativiteit geen zin heeft indien iedere afwijking van een norm eenvoudigweg een andere manier is waarop zaken er aan toe kunnen gaan. Een norm is alleen zinvol indien afwijking ervan gezien kan worden als goed of fout101.

Normativiteit is voor Korsgaard daarom nauw verbonden met het concept van ‘defectiviteit’: “if we try to banish the concept of the defective from the world

97 Na negen jaar is haar vraagstelling in dit opzicht niet veranderd: “to explain why there is such a thing as the

good” (Korsgaard 2015a: 1)

98 Dit thema werkt zij in recente schetsen verder uit: “There is a question, then, about what it means to have a good

– to be the kind of being for whom things can be good or bad. There is also a question about which things can be the kind of entity for whom things can be good or bad.” (2012: 6) en: “the only reason why anything matters is because the world contains entities for whom things can be good or bad” (34).

99 Vergelijk ook: “the most general normative concepts, the right and the good, are names for problems – for the

normative problem that springs from our reflective nature.” (1996: 114)

100 Vergelijk Connie Rosati: “According to the picture of value that is expressed by internalism, value arises only

‘in virtue of facts about what maters or could matter of beings for whom it is possible that something matters’. Unless an account of good secures a motivational connection to persons, it will have the implausible result tha something can be ‘good’ even though we could not be brought to care about it under any (non-circular

specifiable) conditions whatsoever, let alone under conditions appropriate for rational reflection.” (Rosati 1995: 50).

101 “There is no normativity if you cannot go wrong” (SoN: 161). Deze gedachte komt op veel plekken in

altogether, we will banish normativity along with it: nothing will violate any standard that necessarily applies to it; everything will just be different.” (SC: 34). De gehele vraag van normatieve termen zit daarom vast in het vinden van normen die garanderen dat iets in het licht van deze normen ‘defect’ kan zijn. En dergelijke normen kunnen volgens Korsgaard op verschillende manieren gevonden worden.

2. Functie en vorm

Allereerst kan er sprake zijn van een defect bij functioneel bepaalde objecten. Wanneer een object een functie krijgt toegeschreven, dan wordt het ook mogelijk te beoordelen of dit object daadwerkelijk deze functie vervult. Gezien zijn functie moet een object geschikt zijn om iets te betekenen in de projecten die een levend wezen onderneemt102.

Een steen op zichzelf is niet normatief te beoordelen, totdat hij beoordeeld wordt op zijn geschiktheid om over het water gekeild te worden, of zijn geschiktheid om door een ruit gesmeten te worden.

Bij functioneel gedefinieerde objecten, zoals huizen of messen, ligt dat waar zij geschikt voor moeten zijn besloten in de identiteit die het object heeft. Bijvoorbeeld, een huis überhaupt als huis zien betekent het zien in het licht van zijn geschiktheid om in te wonen. In tegenstelling tot de steen is een huis daarom inherent functioneel bepaald. Dat een huis zo in elkaar steekt dat deze geschikt is om in te wonen is een constitutieve norm (constitutive standards: SC: 28-9)103 om überhaupt een écht huis

te zijn.

Korsgaard spreekt hier in Aristoteleaanse termen104: een functioneel object

heeft een functie (εργον), die een bepaalde vorm of organisatie (ειδος) van dit object vereist, die het geschikt maakt om deze specifieke functie te vervullen. Anders gezegd, het materiaal (ὕλη) waar het object van gemaakt is, moet zo in elkaar steken dat het in staat is de toegewezen functie te vervullen. En omgekeerd bevat de vorm de wijze waarop het object teleologisch geordend kan zijn opdat het zijn functie vervult. Precies om deze reden neigt een slecht huis ernaar om überhaupt geen huis genoemd te worden105. Het neigt ernaar van een écht huis over te gaan naar ‘slechts een stapeltje’

(mere heap) dat niet het één of het ander is.

De gehele waardering van objecten blijft volgens Korsgaard echter afhankelijk van een wezen dat de objecten die het tegenkomt functies toekent: “in the case of an artifact, we identify the function or purpose of the entity in question by reference to our own purposes or that of its inventor” (2015a: 17). Hoezeer identiteit en functie bij een artefact ook vervlochten kunnen zijn (het huis als huis is het huis om in te wonen), deze functie blijft uiteindelijk afhankelijk van een functietoeschrijvend wezen (het dier dat een schuilplaats zoekt): “the good for an artifact is wholly relative to the good of

102 “it is the teleological organization or form of the object that supports normative judgements about it” (SC: 28). 103 Vergelijk ook Theo de Boer 1989: 37-40, en Otto Duintjer 1977: 45-48

104 Zij verwijst naar Metafysica: 1045a10

105 Korsgaard ziet hierin een mogelijke interpretatie van de these dat alles wat werkelijk is goed is: “The ancient

metaphysical thesis of the identification of the real with the good follows immediately from this conception, for this kind of badness eventually shades off into literal disintegration.” (28). Als constitutieve standaarden vastleggen wat het betekent wanneer iets ‘goed’ is, verliest deze zaak zijn identiteit wanneer het niet aan deze standaarden voldoet. Als het geen andere identiteit ‘vindt’ houdt het daarmee op een herkenbare zaak te zijn waarvan we nog kunnen zeggen dat zij ‘werkelijk’ is

the being who will use it.” (27). Dit is een evaluatieve notie van het goede, in plaats van een uiteindelijke notie van het goede (2)106.

3. Levende wezens en vorm

Een heel andere manier om een norm te hebben die defectie mogelijk maakt is aanwezig bij alle levende wezens. Ook levende wezens hebben volgens Korsgaard een vorm en een functie (opnieuw ειδος en εργον), maar deze zijn niet relationeel bepaald. Een levend wezen is volgens Korsgaard precies het soort van wezen dat zo in elkaar steekt (zo’n functionele vorm heeft), dat het zijn eigen organisatie in stand houdt. Het heeft zichzelf als functie (SC: 38).

En het houdt zichzelf volgens Korsgaard op twee manieren in stand. Enerzijds houdt een levend wezen zijn individuele leven in stand, bijvoorbeeld middels voeding, groei en bepaald gedrag. Anderzijds produceert een levend wezen middels voortplanting andere individuen die een vergelijkbare vorm bezitten. Gezamenlijk is dit Korsgaards definitie van een levend wezen: “We identify a certain bit of matter as a living thing or organism when it is so organized as to preserve its own form in these ways, when it has a self-maintaining form” (Korsgaard 2015a: 18; ook SC: 35).

Daarbovenop heeft ieder levend wezen echter ook zijn eigen ‘vorm van leven’ (form of life: 18). Zo heeft iedere dier naar gelang zijn soort zijn eigen manier om zijn instandhouding te bewerkstelligen. Het ziet er op een specifieke manier uit, en vertoont een bepaald soort ‘gedrag’ dat zijn organisatie in stand houdt, en hem daarbij in staat stelt ook later nog meer van dergelijk ‘gedrag’ te vertonen. Korsgaard is hier concreet: een giraffe knabbelt de sappige blaadjes (SoC: 2.3), de paardenbloem verspreidt zijn zaadjes in de wind, het stekelvarken zet zijn stekels overeind (2015a: 19).

Omdat er sprake is van een zekere functie, kan er bij levende wezens ook sprake zijn van waarderingen in termen van goed en kwaad107. We kunnen daarom zeggen dat

het slecht is voor een bepaald levend wezen wanneer het ziek is en faalt om zijn vorm in stand te houden, of wanneer het gefrustreerd wordt in zijn gedrag (of het vermogen tot zijn typische gedrag zelfs verliest). En op vergelijkbare wijze kunnen we zeggen dat bepaalde zaken goed zijn voor een bepaald wezen, gezien hoe het in elkaar steekt.

Deze waardering is niet louter evaluatief (alhoewel Korsgaard meent dat onze waardering van andere dieren en medemensen dit dikwijls ook wel is108), maar komt

ook voort uit de organisatie van het levende wezen zelf. Sommige zaken zijn slecht voor hem, gezien het soort wezen dat het is, en niet alleen ongewenst voor ons of voor iemand anders dan het wezen in kwestie. Dit noemt Korsgaard een uiteindelijke notie van het goede (final good: 2015a: 2)109.

106 Connie Rosati onderscheid vijf mogelijke betekenissen van de relatie ‘X is goed voor S’. Wat Korsgaard

‘evaluatief goed’ noemt, noemt zij ‘instrumenteel goed-voor’. Zo is een steen goed om/voor een ruit te breken, omdat een steen een geschikt middel vormt om een ruit mee kapot te slaan. (Rosati 2009: 221).

107 “He is subject to a standard of success and failure, because there is something he is trying to do – he is trying to

be himself and continue being himself, and to reproduce others like himself.” (104).

108 Een overtuigend voorbeeld dat Korsgaard aandraagt is dat we bijvoorbeeld ons kunnen voornemen het onkruid

uit te roeien door er azijn overheen te gooien. Het is dan een ‘goed’ resultaat wanneer het onkruid afsterft. Echter, als het door toedoen van onze handeling het onkruid juist verder begint te woekeren, kunnen we vaststellen dat azijn over de planten gooien blijkbaar een slecht idee was, omdat het goed is voor het onkruid

109 Connie Rosati laat zien dat we nog verder kunnen onderscheiden binnen deze notie van een ‘uiteindelijk goed’.