• No results found

NON-COGNITIVISME: MOTIVATIE & VOORSCHRIFT In het vorige hoofdstuk heb ik proberen te laten zien hoe Moore het unieke karakter

2. Het open-vraag-argument in het non-cognitivisme

Moore meende dat wanneer we ons voorstelden dat een bepaalde handeling bepaalde kwaliteiten bezat, we daarmee nog niet hadden vastgesteld of deze handeling ook ‘goed’ is. Wanneer we ons een koppel voorstellen van een stelling en een vraag, ‘X is N, maar is X goed?’, dan zouden we daarom merken dat deze vraag in het licht van deze stelling open is. Naar zijn mening liet dit zien dat de term ‘goed’ iets anders betekende, want verwees naar een andere eigenschap, dan iedere andere term die we voor N kunnen invullen.

Wanneer echter een onderscheid wordt gemaakt tussen waarderende en descriptieve termen laat zich een heel andere manier zien om het open-vraag- argument te begrijpen. De term ‘goed’ heeft volgens de non-cognitivist normaal gesproken immers een prescriptieve betekenis. We gebruiken deze term om uitdrukking te geven aan onze positieve waardering. Het is echter de vraag of dit ook geldt voor de eigenschap N die in de stelling ter sprake wordt gebracht. Indien dit louter een descriptie geeft van de kwestie waar we het over hebben, dan lijkt er immers een zekere discontinuïteit te bestaan tussen wat er in de stelling ter sprake wordt gebracht, en waar in de vraag naar gevraagd wordt. De stelling geeft ons een beschrijving van hoe de wereld in elkaar steekt, en de vraag stelt ons de vraag naar hoe we de wereld waarderen.

De ervaring die het open-vraag-argument oproept ‘bewijst’ daarmee het verschil tussen prescriptieve en descriptieve bezigheden. Dit laat zich bij het non-cognitivisme nog op de volgende manieren toelichten:

1. Inferentie

77 Gibbard lijkt uiteindelijk een voorkeur te hebben voor enerzijds het woord ‘rational’ en anderzijds de typisch

Engelse en lastig vertaalbare spreuk ‘it makes sense to’. Maar dit is niet de enige term die naar zijn mening bruikbaar is. Vergelijk: “Other phrases may capture this notion better. I have freely substituted talk of what it ‘makes sense’ to do, to think, and to feel about things; that might be my best canonical phrase. Alternatively, we might talk of what one ‘ought’ to do, think or feel, and explain that the ‘ought’ is not the moral one. With feelings and beliefs, we can talk of what states of mind are ‘warranted’, ‘well grounded’, or ‘apt’; with acts we can talk of he ‘best thing to do’. We might talk simply of ‘the thing to do’ or ‘the thing to feel’ about

De gedachte dat er hier sprake is van een discontinuïteit wordt verder onderbouwd indien we, zoals Hare in zijn eerste publicatie reeds betoogde, vermoeden dat er niet zomaar van descriptieve premissen naar prescriptieve conclusies kan worden geredeneerd: “No imperative conclusion can be validly drawn from a set of premisses which does not contain at least one imperative.” (Hare 1952: 28) 78.

Dit ontkent niet dat we steeds bepaalde kwaliteiten van de zaken waarderen (de versheid van de aardbei), maar wel dat we in een waarderend oordeel louter uitdrukken welke dsecriptieve kwaliteiten een zaak of handeling bezit. Indien we toch geldige redeneringen lijken te maken van bepaalde beschrijvingen naar bepaalde normatieve conclusies, dan geschiedt dit volgens Hare daarom altijd tegen een impliciete waarderende achtergrond. Bijvoorbeeld, we zullen vanuit het feit (N) dat een handeling een onschuldig kind het leven kan kosten schijnbaar onmiddellijk concluderen dat deze handeling slecht (of zelfs kwaadaardig) is. Deze conclusie zat echter niet besloten in dit feit. Het voegt iets toe aan dit feit, namelijk dat wij vanwege dit feit niets in de handeling zien.

De gedachtegang van het open-vraag-argument lijkt louter op grond van de informatie in de stelling een antwoord op de normatieve vraag te verwachten. Maar indien de stelling (X is N) slechts descriptieve termen bevat, dan lijkt deze inferentie niet mogelijk zolang ‘goed’ een prescriptieve term is. Hare schrijft: “For all the [prescriptive words] have it as their distinctive function either to commend or in some other way to guide choices or actions; and it is this essential feature which defies any analysis in purely factual terms.” (1952: 171). Feiten blijven daarom onderbepalend voor waarderingen, zelfs al zijn er volgens de non-cognitivist geen waarderingen die niet op feiten teruggaan. En dit is wat we merken wanneer we het open-vraag-argument voltrekken.

Moore heeft vanuit een non-cognitivistisch perspectief daarom in zekere zin wel gelijk, wanneer hij stelt dat oordelen met de term ‘goed’ synthetisch zijn. Dit komt echter niet doordat de term ‘goed’ een andere eigenschap in de wereld beschrijft dan andere termen, maar omdat de term ‘goed’ überhaupt niet een beschrijvende term is.

2. Nou en?

Deze zelfde onderbepalendheid komt ook terug wanneer het internalistische aspect van het non-cognitivisme op de voorgrond wordt geduwd. Oprecht gebruik van de term ‘goed’ geeft uitdrukking aan onze waarderingen van een zaak, en geeft daarmee aan hoe we bereidt zijn te handelen. Echter, wanneer we slechts een bepaald feit opmerkzaam zijn geworden, hebben we daarmee nog helemaal geen voornemen gevormd om op een bepaalde manier te handelen. Zelfs indien we geen moment twijfelen, blijven dit twee verschillende kwesties.

Gibbard schrijft: “[If we take naturalism seriously then] That I ought to help at grave cost to myself means that helping has such-and-such a natural property. Call this the property of being ‘ natt’, where the term ‘natt’, we suppose, has received some naturalistic treatment. ‘Natt’ may be analytically defined in plainly naturalistic terms, or perhaps we have a story of how ‘natt’ gets its reference just as other terms of empirical sciences do. Supposed some such account is correct; does it answer our

question? Helping is natt despite its costs, or perhaps it isn’t – but the question remains whether to help.” (Gibbard 2003: 16).

Een komische maar ook verhelderende manier om dit punt naar voren te brengen, is door te stellen dat de openheid van de vraag in het open-vraag-argument er uit voortkomt, dat wat we ook invoeren als N, de daarmee aangedragen informatie altijd kan rekenen op het antwoord ‘ nou en?’, of: “So What? What does that have to do with whether X is good?” (Rosati 1995: 49).

3. Hermeneutische opties voor conflicten

De non-cognitivisten kunnen het ook met Moore eens zijn dat de openheid van de vraag ‘of X goed is’ te maken heeft met de mogelijkheid om tegenvoorbeelden te bedenken, waarbij blijkt dat dit niet slechts een verbale kwestie is. Horgan en Timmons presenteren op non-cognitivistische grond een verdediging van de geldigheid van het open-vraag-argument tegen taalfilosofische bezwaren zoals dat van Frankena.

Kripke heeft ons, stellen Horgan en Timmons, laten zien dat er synthetische definities mogelijk zijn. Dat H2O bijvoorbeeld water is, behoort tot de definitie van water, zonder dat we dit reeds konden weten op grond van het begrip ‘water’ zelf. Toch is het niet een toevallige eigenschap van water om H2O te zijn, maar is dit wel degelijk een deel van de definitie van water geworden. Dit blijk volgens Horgan en Timmons wanneer we het beroemde ‘twin earth’ gedachte experiment van Hilary Putnam in overweging nemen (Putnam 1973).

Want, stel dat we erachter zouden komen dat een bepaalde groep mensen iets ‘water’ noemt dat niet de moleculaire structuur van H2O heeft, maar een willekeurige andere structuur. Dan zijn er twee mogelijkheden: óf we kunnen zeggen dat ook wij dit water noemen, en dat blijkbaar niet alles wat water is ook H2O is; óf we kunnen concluderen dat wat deze andere mensen ‘water’ noemen, niet water in onze zin van het woord is79. In dit geval zouden we volgens Horgan en Timmons voor deze tweede

optie kiezen, en wel omdat de kwaliteit ‘H2O’ uiteindelijk opgenomen is in de definitie van water80. Het gebruik van de term ‘water’ is beperkt tot die zaken die de eigenschap

bezitten om H2O te zijn. De vraag ‘X is H2O, maar is X ook water?’ is daarom gesloten.

Deze optie is volgens Horgan en Timmons in verband met de term ‘goed’ echter niet aantrekkelijk. Want stel dat een bepaalde groep mensen het woord ‘goed’ zou gebruiken zoals de non-cognitivist voorstelt. Ze gebruiken het woord ‘goed’ dan om aan te geven hoe zij zich gedragen, en wat voor een waarderingen zij geven aan de verschillende zaken (164). Indien we dan echter merken dat deze andere groep het woord ‘goed’ van toepassing acht op heel andere handelingen en zaken dan wij (ze noemen rotte aardbeien ‘goed’, en verkiezen deze boven verse aardbeien), wat zouden we dan concluderen?

79 Putnam: “In fact, once we have discovered the nature of water, nothing counts as a possible world in which

water doesn't have that nature. Once we have discovered that water (in the actual world) is H20, nothing counts as a possible world in which water isn't H20.” (703)

80 “reflection on this scenario yields a very strong intuition that Twin Earthlings don’t mean by their twin-English

term ‘ water’ what we mean by ‘water’, and that their term is not translatable by our orthographically identical term” (Horgan en Timmons: 160).

Indien ‘goed’ een descriptieve term zou zijn die een bepaalde eigenschap aanduidt, dan zou het voor de hand liggen om net als bij het geval van het water een onderscheid te maken tussen ‘goed zoals wij dat begrijpen’ en ‘goed zoals zij dat begrijpen’. Horgan en Timmons menen echter dat deze optie niet aantrekkelijk is indien de term ‘goed’ wel een dergelijke non-cognitieve lading heeft. Waarschijnlijker is het dat we zullen menen dat deze groep mensen er inhoudelijk andere ethische principes en opvatting op na houden. En dat wil zeggen. Mochten we in een conflict terecht komen, dan is dit een echt conflict (genuine conflict) tussen mensen met een verschillende mening, en niet slechts een verbaal conflict. Over het geheel genomen: “[we] would regard one another as differing in moral beliefs and moral theory, not in meaning.” (166).

Dat we in dit hypothetische geval niet zouden spreken van een verbaal conflict, laat daarom zien dat ook nu de betekenis van onze waarderende termen sterker gekoppeld is aan ons waarderen, en niet volkomen opgaat in de feitelijke toestanden van de wereld die ons op dit moment tot bepaalde waarderingen brengen. Het koppel van stelling en vraag ‘X is N, maar is X goed?’ vertegenwoordigt daarom een open vraag.