• No results found

KORSGAARD: VRIJHEID EN AUTONOMIE

4. Het open-vraag-argument bij Korsgaard

Het bovenstaande verklaart waarom Korsgaard het open-vraag-argument in haar werk kan noemen. Net als de non-cognitivisten kan ze erop wijzen dat het in de ethiek niet

124 Zij schrijft hier: “[…] you can walk out even on a factually grounded identity like being a certain person’s child

or a certain nation’s citizen, dismissing the reasons and obligations that it gives rise to, because you just don’t identify yourself with that role. Then it’s not a form of practical identity anymore: not a description under which you value yourself”.

125 Vermoedelijk dat in sommige gevallen deze identiteit daarmee in niet-praktische zin bewaard blijft.

Bijvoorbeeld, je blijft het kind van je ouders, ongeacht het feit dat dit jou niet zo veel meer te zeggen heeft. In andere gevallen betekent een einde van de praktische identificatie met een bepaalde identiteit echter ook een einde aan het bezit van deze identiteit überhaupt. Dat is bijvoorbeeld het geval bij beroepen, waar het

voortdurend negeren van de plichten die bij dergelijke beroepen horen, op een gegeven moment leidt tot ontslag en verlies van deze identiteit. Waarmee dan ook de plichten die uit dit beroep volgt beëindigd is.

126 De slogan hier is: “A constitutive principle for an inescapable activity is unconditionally binding” (SC: 32). 127 De plichten waar we aan onderhevig zijn vanwege het feit dat we handelende wezens zijn, zijn volgens

Korsgaard de categorische en hypothetische imperatief van Kant. Zij merkt op dat bij Kant een bewijs van de geldigheid van deze twee imperatieven wordt gezien als een bewijs van de morele plichten. Zij maakt hier echter een onderscheid: onze morele plichten volgen uit het feit dat we onszelf waarderen als mens, en niet alleen als handelend wezen. Zoals gezegd, ik ga hier nu niet ver op in. Vergelijk voor dit onderscheid SoN: 98- 100; en SC: 80, 181.

gaat om het beschrijven van de wereld, maar om het handelen. Indien normatieve termen een praktische betekenis hebben, dan zijn louter theoretische termen nimmer genoeg om normatieve vragen te sluiten. Omdat Korsgaards vraagstelling naar het unieke karakter van normatieve termen echter verdergaat dan dat van het non- cognitivisme, levert ze ook nieuwe elementen op voor diagnose van het open-vraag- argument.

1. Perspectief

In The Sources of Normativity merkt Korsgaard op dat een verklaring van waarom iets voor mensen een plicht is niet alleen een waarschijnlijke verklaring, maar ook een normatieve verklaring zal moeten zijn128. Er is naar haar mening een verschil tussen

het kunnen begrijpen dat bepaalde dingen goed lijken en mensen zich op bepaalde manieren identificeren, en menen dat deze zaken werkelijk goed zijn en deze plichten ook zelf op ons nemen als de onze.

Het verschil is er een van perspectief (The difference is one of perspective: SoN: 14). Wanneer we namelijk de vraag beantwoorden ‘wat we moeten doen’, dan beantwoorden we deze zelf129. Wie op deze vraag antwoord geeft is vervolgens zelf gebonden aan zijn antwoord. Het normatieve probleem dat mensen hebben treedt daarom op in een eerste-persoons-perspectief, omdat dit het praktische perspectief is van waaruit de mens leeft. Het is niet mogelijk gedistantieerd vast te stellen wat je plichten zijn, zonder deze plichten daarmee te erkennen als plichten voor jezelf, want anders zijn zij geen ‘echte’ plichten130.

Het woord ‘goed’ ontleent zijn betekenis aan onze oprechte instemming: “If ‘good’ and ‘ right’ are […] taken to be intrinsically normative words, […] then they must refer to reflective success. And they do. Think of what they mean when we use them in exclamations. ‘Good!’ ‘ Right!’ There they mean: I’m satisfied, I’m happy, I’m commited, you’ve convinced me, let’s go. They mean the work of reflection is done.” (SoN: 94).

Op dit punt verschilt een normatief antwoord van een causale verklaring. Een verklaring geeft ons oorzaken, terwijl een antwoord wat normatief is ons redenen geeft. Het beantwoorden van de normatieve vraag kan louter gebeuren wanneer we iets accepteren als een reden om zo te handelen. En redenen laten zich alleen in een eerste-persoons-perspectief zien: "causal judgments are essentially third-personal, and rational ones are essentially first-personal” (CA: 34). Een causale verklaring van een plicht is daarom niet mogelijk bij afwezigheid van de erkenning van deze plicht door een concreet individu vanuit diens eigen perspectief.

Een mogelijke diagnose van onze ervaring dat de vraag in het open-vraag- argument open is, is dat het aandragen van natuurwetenschappelijke informatie over een handeling, niet meteen een mens vanuit diens eigen perspectief aanspreekt. Wie bijvoorbeeld vaststelt dat het evolutionair verklaarbaar is welke zaken de mens goed noemt (SoN: 15), spreekt vanuit een gedistantieerde derde-persoons-perspectief over

128 Dit onderscheid doet denken aan een onderscheid dat Theo de Boer beaccentueert tussen verklaring als erklären

en verklaring als verstehen (De Boer 1980: 124-133)

129 Vergelijk ook Richard Hare: 1962: 1-15

130 “The question how we explain moral behavior is a third-person, theoretic question, a question about why a

certain species of intelligent animals behave in a certain way. The normative question is a first-personal question that arises for the moral agent who must actually do what morality says.” (SoN: 16)

de mens, en laat daarom de vraag open wat er nu eigenlijk werkelijk goed is, precies omdat hij de vraag wat hij zelf bereid is goed te noemen buiten beschouwing laat. Deze laatste vraag laat zich niet vanuit een derde-persoons-perspectief beantwoorden, omdat zij altijd kan rekenen op een antwoord uit het eerste-persoons-perspectief: nou en?

2. Vrijheid

Een tweede reden die Korsgaard kan aandragen voor onze ervaring dat het open- vraag-argument een open vraag bevat, is dat het voor een mens überhaupt niet volkomen concreet bepaald is wat voor hem goed is. In verband met de mens is een claim als ‘de mens is nu eenmaal zus en zo zodat deze zaken goed voor hem zijn’ problematisch, omdat volgens Korsgaard de mens niet slechts ‘nu eenmaal zus en zo is’. De mens is vrij om zelf te bepalen wat voor een wezen hij is, of zoals ik dit zelf zou willen uitdrukken, hij heeft niet alleen een identiteit die hij uitvoert, maar maakt zich ook druk over hoe hij zich moet identificeren. Hij is zelfs tot deze taak veroordeeld.

Dit is relevant voor het open-vraag-argument, omdat de keiharde feiten die de natuurwetenschappen kunnen leveren, pas normatief interessant worden indien ze door de mens zelf als dusdanig beschouwd worden. Gezien de distantie die de mens in praktische zin typeert kan hij dit altijd niet doen, en is het zijn keuze wanneer hij dit wel doet.

“Moore argued that no matter what analysis we give of 'good', it is an open question whether the objects picked out by that analysis are good. […] But the force of the open question argument clearly comes from the pressure of the normative question. That is, when the concept of the good is applied to a natural object, such as pleasure, we can still always ask whether we should really choose or pursue it” (SoN: 43).

Het woord ‘goed’ is niet slechts van toepassing op ‘dat waar mensen toe beslissen’, alsof dit een feit zou zijn over de menselijke soort, maar heeft toepassing op dat waar een individuele mens toe beslist. Omdat de mens een vrij wezen is, is de richting van verklaring in de ethiek daarom vanuit het menselijke vermogen tot identificatie, door zijn identiteiten, naar de dingen.

Opnieuw blijkt dan dat Moore in zekere zin gelijk heeft wanneer hij stelt dat de vraag wat ‘goed’ is altijd een synthetische vraag is. Vanuit Korsgaards ethiek is dit het geval, omdat het pas wanneer de mens zichzelf achter een bepaald waarderend oordeel schaart, dit oordeel voor hem bindend wordt. Omdat de mens echter vrij is, is deze daad van acceptatie onderbepaald door hoe de wereld er vanuit een natuurwetenschappelijk oogpunt uitziet.