• No results found

Aspecten van leven en werk

2.2 Afkomst en Jeugd (1642-1657)

2.5.3 Theologisch debat

In de vorige paragraaf werd reeds melding gemaakt van het belang van de positie die Leydecker innam aan de theologische faculteit. De zich wijzi-gende constellatie van de hoogleraarsposten in Utrecht veroorzaakte met regelmaat rimpelingen in de academische vijver. Aan tal van deze inciden-ten gaan we hier voorbij. Ter illustratie hiervan kan gewezen worden op de komst van H.A. Röell naar Utrecht in 1704, ook al heeft hij met Leydecker en Pontanus een modus vivendi weten te vinden. In de jaren tachtig van de zeventiende eeuw was er in Utrecht reeds onrust gerezen omtrent de gedachten van Röell, toen nog hoogle raar in Franeker, waarin men ratio-nalistische tendensen bespeurde. Zo kwam Röell op wijsgerige gronden tot een loochening van de eeuwige generatie van de Zoon en tot een afwijkende mening inzake de satisfactie. Onder anderen Leydecker had zich toen reeds in geschrifte tegen hem gericht. Het ligt voor de hand dat zijn komst naar Utrecht aanleiding gaf tot oplopende spanningen aldaar.126

Zoals reeds aangegeven heeft Leydecker het in zijn polemiek steeds weer gemunt op cartesiaanse en coccejaanse opvattingen.127 Dat concentreert zich rond een drietal figuren: Balthasar Bekker (1634-1698), de Zutphense predikant Johannes Vlak (1635-1690) en de Zwolse predikant Frederik van Leenhof (1647-1713).

Het conflict met Bekker spitste zich toe op diens De betoverde Weereld (1691). Daarin ging Bekker grondig in op de problematiek rond het geloof in geesten. Na gewezen te hebben op de heidense wortels van dit feno-meen, betoogde Bekker in het voetspoor van Descartes, dat de rede ons duidelijk maakt dat er slechts één God is, de Schepper van de stoffelij-ke en de geestelijstoffelij-ke wereld. Deze twee kunnen niet op elkaar inwerstoffelij-ken.

126 Cf. J. van Genderen, Herman Witsius, 83-84; J. van Sluis, Herman Alexander Röell, Groningen 1988, 34-38 en 59-79. Een belangrijke aanleiding tot het debat met Röell c.s. was de promotie van Duker. Velen begaven zich in de theologische arena: met name Huber, maar ook Witsius, De Vries, Regius, Andala en Vander Waeyen. Een van de laatste reacties werd gevormd door een geschrift Dissertatio theologica (1687), waarvan Leydecker naar alle waarschijnlijkheid de auteur was.

127 In deze paragraaf ga ik voorbij aan de pennenstrijd die Leydecker met Allinga voerde alsook aan de positie die Leydecker innam in het debat rond Christus’ borgtocht, aan-gezien daar in paragraaf 2.4.2 al het nodige over opgemerkt is.

De mens zelf vormt op dit principe de grote uitzondering.128 Bekkers belangrijk-ste verwijt in dit verband aan het adres van de orthodox-gereformeerde theo-logen was, dat zij er een theologie op na hielden waarin aan de duivel en de duivelse machten een te zelfstandige plaats werd toegekend. De duivel was naar Bekkers inzicht als gevallen engel direct na zijn val in de hel besloten en kan dan ook geen macht meer uitoefenen.129 Leydecker reageerde hierop mid-dels zijn Dissertatio historico-theologica de vulgato nuper Celeb. D. Beckeri volu-mine et scriptura rum auctoritate et veritate pro Christiana Religione Apologetica (1692).130 Hierin formu leert Leydecker meerdere bezwaren en vragen. Zo nam hij het Bekker zeer kwalijk dat deze te rade was gegaan bij de ‘aartsbedriegers’

David Joris, Spinoza en Hobbes. Bekker nam dit verwijt nogal laconiek op:

‘Nochtans heb ik van David Joris schriften niet de minste letter ooit gesien; noch Spinoza ingezien, noch aan Hobbes eens gedacht.’131 Toch behelsde Leydeckers boek daarnaast op twee punten wel degelijk fundamentele kritiek op Bekkers visie. Enerzijds stelde hij Bekkers visie op de rol van de duivel onder kritiek;

anderzijds ondervroeg hij hem inzake de verhouding tussen ziel en lichaam.

128 J.A.L. Lancée, ‘Bekker, Balthasar’, in: BLGNP, deel 2, 56: ‘In het voetspoor van Descar-tes betoogde Bekker, dat de rede laat zien, dat er maar één God is, de schepper van de stof-felijke en de geestelijke wereld. Deze beide kunnen niet op elkaar inwerken. Als Descartes maakte Bekker hier een uitzondering voor de mens, bij wie lichaam en geest (ziel) elkaar wel beïnvloeden. Hij verwierp daarentegen Descartes’ overtuiging als zou er een pijnappel-klier bestaan, die zieletaal in lichaamstaal omzette.’ Of deze laatste formulering helemaal adequaat is, valt te betwijfelen. Descartes ziet de pijnappelklier als de zetel van de ziel en als de plaats waar alle gedachten worden gevormd. In zijn brief aan L. Meyssonnier (1602-1672) van 29 januari 1640 schrijft hij: ‘My view is that this gland is the principal seat of the soul, and the place in which all our thoughts are formed. The reason I believe this is that I cannot find any part of the brain, except this, which is not double. Since we see only one thing with two eyes, and hear only one voice with two ears, and altogether have only one thought at a time, it must necessarily be the case that the impressions which enter by the two eyes or the two ears, and so on, unite with each other in some part of the body before being considered by the soul. Now it is impossible to find any such place, in the whole head, except this gland; moreover it is situated in the most suitable possible place fort his purpose, in the middle of all the concavities; and it is supported and surrounded by the little branches of the carotid arteries which bring the spirits into te brain.’ Het citaat is, met het oog op de toegankelijkheid van het betoog, ontleend aan de Engelse editie: René Descartes, Philosophical Letters, translated and edited by Anthony Kenny, Oxford 1970, 69-70. Descartes schrijft er verder nog over in zijn brief aan M. Mersenne (1588-1648) van 1 april, 30 juli, 24 december 1640 en 21 april 1641.

129 J.A.L. Lancée, ‘Bekker, Balthasar’, in: BLGNP, deel 2, 56.

130 Nadat een anonymus hiervan een niet-geautoriseerde vertaling had bezorgd (hetgeen Leydecker hem zeer kwalijk nam), gaf Leydecker zelf een vertaling van het werk uit on-der de titel: De Godlykheyt en Waarheyt on-der H. Schriften, te gelyk van den Christelyken Godsdienst, verdedigd tegen de Betoverde Weereld v. D. B. Bekker (1692). Leydecker voert primair het getuigenis van de Schrift zelf aan om het ongelijk van Bekker aan te tonen.

131 W.P.C. Knuttel, Balthasar Bekker. De bestrijder van het bijgeloof, ’s-Gravenhage 1906, 238-247; Knuttel geeft dit citaat op pag. 247 (noot I). Enkele relevante tekstfragmenten inzake Bekkers visie zijn bijeengebracht in J.N. Bakhuizen van den Brink, W.F. Dank-baar et al. (eds.), Documenta Reformatoria I, Kampen 1960, 450-453.

Van geheel andere aard was het geschil met Johannes Vlak. Leydecker ont-ketende zelf de strijd tegen de Zutphense predikant. Hij had namelijk ge-constateerd dat Vlak, die van verschillende kanten getypeerd wordt als een eclectisch theoloog, in een aantal traktaten waarmee hij een synthese tus-sen de voetiaanse en de coccejaanse principia beoogde, op een aantal pun-ten in strijd was met de gereformeerde confessie. Zo had hij een afwijkende mening inzake de justificatieleer, met name voor wat betreft de toerekening van de gerechtigheid van Christus, en eveneens een andere visie op het werkverbond. Bovendien was Vlak met Röell van mening dat de dood voor de gelovigen het karakter van straf behield. Hiermee werd dus getornd aan de volstrektheid van de voldoening door Christus. De bekendste werken waarin Vlak zijn gedachten onder woorden bracht, zijn het Eeuwig Evange-lium of leer der Zaligheid (1684) en zijn Dissertationum Trias (1689). Leydec-ker bestreed zijn opvattingen in een Epistola qua errores D. J. Vlak adversus libros symboli cos ostendentur (1689). Ondanks het feit dat in Vlaks verhan-delingen tal van ‘ketterse’ elementen werden ontdekt, bleef hij ongemoeid in zijn ambtsbediening. Wel stuurde de theologische faculteit te Leiden hem een brief waarin zij haar oordeel over de Trias uitspreekt en tegelijk haar afkeuring laat blijken over zijn twist met Leydecker.132

Minder fortuinlijk was in dat opzicht Frederik van Leenhof. Hij stond bekend als een coccejaan met duidelijk cartesiaanse sympathieën. Hij had al enige onrust veroorzaakt in een tweetal classes, echter zonder al te ingrijpende gevolgen. Dat veranderde na de publicatie van zijn Den hemel op Aarden (1703). Dit boek bracht diverse theologische kopstukken uit die dagen in beweging. Men bespeurde er fatalistische, stoïcijnse en spinozistische denk-beelden in. Naast onder anderen T.H. van den Honert bestreed Leydecker hem door middel van een drietal geschriften.133 Het resultaat van deze voor Van Leenhof onverkwikkelijke geschiedenis was dat hij uiteindelijk gedwon-gen was ontslag te nemen, aange zien hij door bijna alle provinciale synoden als predikant en lidmaat der kerk ongeschikt werd geacht.

Daarmee zijn de belangrijkste theologische discussies waaraan Leydecker deelgenomen heeft, summier beschreven. Zijn verschil van inzicht met coc-cejaanse theologen en zijn afkeer van cartesiaanse inzichten deden hem de polemiek bedrijven op een breed front. Dit concentreerde zich met name

132 Cf. W.J. Fournier, ‘Vlak, Johannes’, in: Biografisch Lexicon, deel 1, Kampen 19832, 401-402; J. van Genderen, Herman Witsius, 84-85. Uitgebreider ten aanzien van Vlaks opvattingen zijn Ypeij en Dermout, Geschiedenis der N.H.Kerk II, 566-571, met bijbeho-rende aantekeningen. De correspondentie tussen Vlak en de Leidse Faculteit is te vinden in A. Eekhof, De theologische faculteit te Leiden in de 17e eeuw, Utrecht 1921, 476-491.

133 Den ingebeelden Hemel op der aarde, beschreven door D. F. Leenhof, verdweenen door den waaragtigen Hemel op der aarde (1704); D. Leenhof’s Boek Genaemt den Hemel op Aarde, strydende tegen het Christendom, en in ‘t bysonder de Gereformeerde Godsdienst, ontdekt door noodige Aanmerkingen (1704); F. Leenhof nader ontdekt (1705).

rond figuren als Allinga, Bekker, Vlak en Van Leenhof.134 Toch had deze be-trokkenheid op het actuele theologische debat niet tot gevolg dat Leydeckers theologische blikveld en interesse al te eenzijdig werden. Dit kan duidelijk worden vanuit de variëteit van zijn theologische oeuvre, waarbij ik in de slotparagraaf enkele aantekeningen noteer.