• No results found

Aspecten van leven en werk

3.5 De mededeelbare eigenschappen 113

De eigenschappen Gods van de tweede soort zijn ‘mededeelbaar’, volgens een zekere analoge mededeling (respectu communicationis cujusdam analo-gicae). Het zijn de eigenschappen die betrekking hebben op het leven (vita) Gods of diens werkzame wezen (essentia actuosa). De mededeelbare eigen-schappen blijken te worden gestructureerd vanuit de kennis, de wil en de

112 Synopis. I.VI.xxxv-xxxvi; cf. Verborgentheid, I.VI.xxxvii-xxxviii.

113 Deze paragraaf vormt de directe context van de analyse van de scientia, de voluntas en de potentia Dei. Aangezien van deze eigenschappen in het vervolg nog een beschrij-ving in extenso volgen zal, ga ik hier aan een uitvoerige beschrijbeschrij-ving van de mededeelba-re eigenschappen voorbij en beperk ik mij tot een structumededeelba-rele schets. Voor een overzicht van de wijze waarop gereformeerde scholastici aan de mededeelbare eigenschappen in-houd hebben gegeven, zie: R.A. Muller, PRRD, volume 3, 365-589; R.T. te Velde, Paths beyond tracing out, 149-206. De genoemde auteurs bieden een ‘landschapsbeschrijving’

van de leer van de mededeelbare eigenschappen zoals we die aantreffen bij de auteurs die gerekend moeten worden tot de gereformeerde orthodoxie. Vanwege het overzichts-karakter van deze beschrijvingen krijgt de analyse van de begrippen en de concepten van de afzonderlijke auteurs wat minder aandacht. Cf. Jac. J. Grandia, Immutabilitas, necessitas et contingentia, 80-84.

macht.114 Zo opent Leydecker de behandeling van de mededeelbare eigen-schappen in I.VII met een zeer uitvoerige analyse van de goddelijke kennis in paragraaf ii-xiii. Direct in aansluiting daarop behandelt hij in de paragrafen xiv-xxxix de wil van God. Daarbij worden ook Gods liefde, genade, barmhar-tigheid, verdraagzaam heid, heiligheid en rechtvaardigheid ondergebracht.

Al deze eigenschappen definieert Leydecker vanuit de wil. Zo definieert hij bijvoorbeeld Gods liefde als ‘Zijn wil om de schepselen goed te doen’ (vo-luntas creaturis benefaciendi). Wanneer deze leer aangaande de goddelijke wil afgerond wordt, volgt in de paragrafen xl-lvi het goddelijke vermogen.

Opnieuw treffen we hetzelfde verschijnsel aan: binnen de analyse van de potentia Dei vinden we de uitwerking van Gods recht en heerschappij. In de slotparagrafen worden dan Gods gelukzaligheid en heerlijkheid afzonderlijk behandeld. Zo ontstaan in het kader van de communicabilia drie clusters van eigenschappen die gestructureerd worden door respectievelijk de ken-nis, de wil en het vermogen. Slechts twee eigenschappen blijken moeilijk te rubriceren en staan derhalve op zichzelf, te weten Gods gelukzaligheid (beatitudo) en heerlijkheid (gloria).115

In het eerste geval is ten diepste van een cluster geen sprake. Leydecker beperkt zich hier tot een analyse van de goddelijke kennis. De intellectus Dei is die eigenschap van God waardoor Hij alle waarheden volkomen kent op een wijze die Hem passend is, dat wil zeggen: oneindig, eenvoudig en on-afhankelijk. Behalve te definiëren wat hij onder Gods kennis verstaat, gaat Leydecker in op Gods kennis van de mogelijke dingen (dat wil zeggen: als structureel aan Gods besluit voorafgaand – in signo rationis antecedenter ad decretum) en van de feitelijke standen van zaken.

Het tweede cluster, gecentreerd rond Gods wil, is tegelijk het meest uitge-breide. De voluntas Dei is die eigenschap, waardoor God Zichzelf volstrekt en op volmaakte wijze wil en bemint. Daarnaast wil en bemint Zijn wil alle andere dingen die een goedheid bezitten die hen door God is meegedeeld.

Het object van de goddelijke wil wordt dan ook gedefinieerd als ‘het goed dat

114 Zie ook J.M. Bac, Perfect Will Theology, 63-64. Hij citeert er onder andere uit Ley-deckers Veritas Euangelica triumphans (1688): ‘Divine providence is to be considered according to its twofold act, one eternal, the other in time, with respect to intellect, will and power. For God does only powerfull perform in time what he has willed first from eternity, so that his providence belongs both to his effective will and intellect’ (258). Ook Turrettini noemt het drietal essentieel, Institutio theologiae elencticae, III.Q12.I: ‘Inter attributa communicabilia et positiva, quae perfectionem aliquam de Deo affirmant, tria sunt praecipua, quibus vita eius immortalis et beatissima actuosa est. Intellectus, Volun-tas et Potentia. Ille ad principium dirigens pertinet, ista ad imperans, haec ad exequens.’

Ten aanzien van Leydecker is nog te wijzen op een passage uit de Medulla Theologicae concinnata, waaruit kan blijken dat hij aan de kennis, de wil en de macht een centrale betekenis toekent in het geheel van de leer van de mededeelbare eigenschappen: ‘Priori consideratione occurunt intellectus, voluntas et potentia; posteriori autem potestas, gloria, etc.’, Medulla Theologicae concinnata, III.xxxi.

115 Synopsis, I.VII.lvii-lviii; Verborgentheid, I.VII.lix-lx.

Hem als zodanig bekend is’ (bonum Divinum cognitum). Vanuit dit object van Gods wil deduceert Leydecker een reeks andere eigenschappen. De eerste daarvan is de amor Dei, de liefde van God, opgevat als Zijn wil tot weldoen.

Deze liefde kan opgevat worden als de benevolentia waardoor God de ver-korenen (electi) wil weldoen nog voordat zij in moreel opzicht iets goeds in zich hebben of als de complacen tia waarmee God het goede in de verkorenen (als zijnde Zijn eigen werk) met welgevallen goedkeurt. Vervolgens komt Ley-decker tot Gods genade, barmhartigheid en verdraagzaam heid, waarbij de ene eigenschap steeds wordt uitgelegd in termen van de voorafgaande. Zo is barmhartigheid (misericordia) ‘genade jegens ellendige objecten’. Op dezelf-de wijze wordt Zijn verdraagzaamheid (patientia seu tolerantia) geduid als

‘barmhartigheid jegens zondige schepselen’. De heiligheid (sanctitas) en de rechtvaardigheid (justitia) van God sluiten de reeks.

Gods macht (potentia) bestaat in Zijn algenoegzaamheid waardoor Hij mach-tig is om buiten zichzelf al die dingen te bewerkstelligen die met Zijn wil overeenstemmen.116 Leydecker siert deze eigenschap met de predicaten infinita, simplicissima, unica, immutabi lis en independens. Daarin zien we inderdaad de normatief-regulerende functie van de incommunicabilia bin-nen het geheel van de eigenschappenleer terugkeren. Bovendien stelt hij nadrukkelijk dat de potentia Dei, zij het in nauwe relatie met Gods andere deugden, be schouwd moet worden als de wortel (radix) van de mogelijke dingen (paragraaf xli).117 Naar de onderscheiden status van de objecten van Gods vermogen in relatie tot de goddelijke wil, wordt de potentia Dei onder-scheiden als absoluut (absoluta) en geordineerd (ordinata). Onderonder-scheiden van Gods vermogen is diens macht in de zin van heerschappij (potestas, dominium, jus), waardoor alle dingen Hem eigen zijn en tot Zijn beschikking staan. Gods potestas heeft als object alle mogelijke dingen die ten gevol-ge van Zijn wilsact werkelijk zijn.118 Het ‘afgeleide’ object van Gods macht wordt gevormd door de actueel bestaande schepselen (creaturae actu exis-tentes). Onder de potestas ressorteert ook de voorzienigheid (providen tia).

Zoals reeds geconstateerd, behandelt Leydecker afrondend Gods gelukzalig-heid (beatitudo) en heerlijkgelukzalig-heid (gloria) als twee niet nader gethematiseerde eigenschappen.

116 De Latijnse formulering luidt: ‘perfectio sc. sufficientissima, qua Deus est potens extra se, quidquid voluntati suae est consentaneum, exequi’, Synopsis, I.VII.xl. Ik ver-taal potentia (in de Verborgentheid weergegeven als ‘magt’, ‘mogentheid’ of ‘kracht’) als

‘macht’. Er is ook iets voor te zeggen om potentia met ‘vermogen’ te vertalen en ‘macht’

te hanteren als het Nederlandse equivalent van het Latijnse potestas.

117 Dit punt zal in de volgende hoofdstukken nog uitvoerig aan de orde komen. Zie pa-ragraaf 6.3.

118 De wil van God wordt door Leydecker in dit verband gekwalificeerd als ‘principium imperans primo-primum, ex infinita plenitudine potestatis’, Synopsis, I.VII.xlix.

3.6 Triniteit

Na de paragrafen over de kenbaarheid van God en de eigenschappenleer rondt Leydecker zijn godsleer af met een zeer uitvoerige triniteitsleer, die in de Synopsis niet minder dan tweeënvijftig paragrafen beslaat (in de Verbor-gentheid zelfs drieënzestig). Zelf noemt hij de leer van de triniteit fundamen-teel in het geheel van de theologie.119 Daarmee wordt meteen duidelijk dat de plaats van behandeling van in dit geval de triniteitsleer weinig tot niets zegt over de functie en het inhoudelijke belang ervan in het geheel van in dit ge-val Leydeckers theologisch ontwerp. Bij de interpretatie en ege-valuatie van het oeuvre van theologen die tot de gereformeerde othodoxie gerekend kunnen worden, zijn op dit punt echter soms verstrekkende conclusies getrokken.

Zo zijn, onder anderen, Barth en Brunner van oordeel dat een dergelijke opbouw van de godsleer, anders dan bij Calvijn die de leer van de triniteit in het hart van de godsleer plaatst, met zich meebrengt dat op abstracte wijze over Gods wezen en eigenschappen gesproken wordt, min of meer los van Zijn trinitarische bestaan. Anderen, die deze interpretatie niet overnemen, vragen zich af of de opbouw van de godsleer in de scholastieke theologie er niet toe geleid heeft dat in de latere dogmatische bezinning de triniteit geïso-leerd raakte tot een aanhangsel van de eigenlijke godsleer.120

119 Synopsis, I.VIII.l: ‘Nam magno jure nos afferimus dogma de S.S. Trinitate funda-mentale esse, et ad salutem creditu necessarium.’ Cf. P.C. Hoek, ‘Melchior Leydecker (1642-1721). Reformed scholasticism of a catholic character in Calvin’s footsteps’, in:

A.J. Beck en W. de Boer (eds.), The Reception of John Calvin and His Theology in Refor-med Orthodoxy, Church History and Religious Culture, W. Janse en W.J. Buisman (eds.), Brill Leiden, 91.1-2 (2011), 200-201.

120 Zie de studie van A. Baars over de triniteitsleer van Calvijn: Om Gods verhevenheid en Zijn nabijheid. De Drie-eenheid bij Calvijn, Kampen 2004. Hij neemt de interpretatie van Barth en Brunner niet over, maar vraagt zich wel af of de gereformeerde scholastici onbedoeld toch niet aanleiding hebben gegeven voor deze ontwikkeling (681-682). R.A.

Muller heeft deze interpretatie ten stelligste bestreden. Cf. R.A. Muller, PRRD, volume 3, 154-156. G. van den Brink, die een duidelijke analyse geeft van de visie van William C.

Placher en daarbij belangrijke kanttekeningen maakt, kent toch ook nog behoorlijk wat betekenis toe aan interpretaties in de lijn van Barth en Brunner. Zie: G. van den Brink,

‘Reformed Scholasticism and the Trinitarian Renaissance’, in: Maarten Wisse, Marcel Sarot and Willemien Otten, Scholasticism Reformed, 322-340. Mijns inziens wordt bij dergelijke interpretaties te snel uit een verandering van de orde waarin de stof behandeld wordt in academische theologische leerboeken (ordo docendi) geconcludeerd tot wezenlij-ke theologische verschuivingen. Bovendien wordt in het artiwezenlij-kel van Van den Brink (en het door hem besproken boek van Placher, The domestication of Transcendence: How Modern Thinking about God Went Wrong) mijns inziens te weinig gedifferentieerd over ‘de zeven-tiende-eeuwse protestantse theologie’ gesproken. Een theoloog als Leydecker laat zien dat er veel meer en veel meer gevarieerde theologische posities waren.

Het is niet enkel de uitvoerigheid van de triniteitsleer bij Leydecker die doet vermoeden dat het hier om een fundamenteel onderdeel van zijn theologie gaat, ondanks het feit dat hij haar als laatste onderdeel van de godsleer behandelt. Zo spreekt B. Loonstra zelfs van de ‘centrale betekenis van de tri-niteitsleer’ in het geheel van Leydeckers theologie en kwalificeert haar zelfs als structurerend. Wel stelt hij vast dat dit voorbeeld helaas weinig navol-ging kreeg.121 Voorts wijst W.J. van Asselt erop dat Leydeckers kritiek op het foederaal systeem van de coccejanen ‘zeer gefundeerd’ was. Hij noemt hem een ‘scherpzinnig en fair criticus’ van Coccejus’ opvattingen die bij wijze van alternatief een ‘heilseconomie volgens trinitarisch schema’ voorstelde.122 De opening van de triniteitsleer bestaat voornamelijk uit begripsverhelde-ring. Enerzijds betreft dat de begrippen ousia, physis, essentia, substantia en natura, waardoor de drieënige God naar Zijn wezen en natuur wordt aangeduid; anderzijds de begrippen hypostasis, subsistentia, prosopon en persona, die juist gerelateerd zijn aan de drie zelfstandigheden waar-in het ene goddelijke wezen bestaat (homousia). Deze zelfstandigheden of goddelijke personen zijn onderschei den door onmededeelbare eigenschap-pen en bovendien door de voor elk van de drie personen verschillende en derhalve kenmerkende personele eigenschappen.123 Leydecker ontwikkelt zijn gedachten rondom de triniteit in oppositie met hen – door hem ‘he-dendaagse filosofen’ genoemd – die de drie goddelijke zelfstandigheden re-duceren tot merae negationis unionis, dat wil zeggen: enkele ontkennin-gen van eenheid of vereniging, of tot drie oeconomische benaminontkennin-gen.124

121 B. Loonstra, ‘De leer van God en Christus in de Nadere Reformatie’, in: T. Brienen et al., Theologische aspecten van de Nadere Reformatie, Zoetermeer 1993, 99-150. Hij baseert zich hiervoor op de Veritas Euangelica (1688) en noemt dat diens dogmatische hoofdwerk. Dat laatste lijkt mij discutabel. Leydeckers Synopsis theologiae christianae (1684) en Fax Veritatis (1677) komen eerder voor deze kwalificatie in aanmerking.

122 W.J. van Asselt, ‘Leydekker, Melchior’, in: BLGNP, deel 4, Kampen 1998, 307-310. Cf.

Jac.J. Grandia, Immutabilitas, necessitas et contingentia, 89-90.

123 Verborgentheid, I.VIII.ix: ‘De Hooft-summa nu is dat het een eenig Goddelijk wezen bestaat in drie Zelfstandigheden, welke door onmededeelbare eigenschappen zijn on-derscheiden, sulks dat de Godheid niet verdeelt zy onder drie bysondere wezens, maar ten hoogsten eenig in natuur, verschillig bestaat door die drie Goddelijke personen, en blijvende maar een God.’; I.VIII.xi: ‘Maar op zulken wijze moeten wy de zelfstandigheden in God aanmerken, dat het een eenig Goddelijk wezen anders bestaat in den Vader, anders in den Zoon, anders in den H. Geest, en dat onmededeelbaar, niet ten opsigt van de schepzelen (die hier niet te pas komen, om in God een persoon te stellen) maar ten opsigt van de Goddelijke personen zelfs, die met onmededeelbare eigenschappen onderscheiden zijn, en zeggen dat Gods wezen daar in op een driederleye wijze aldus onmededeelbaar bestaat.’ Voor de gedachte dat de personen binnen de triniteit door hun onmededeelbare eigenschappen onderscheiden worden, leunt Leydecker – in elk geval in de Verborgentheid – sterk op Calvijn (Institutie, I.13.6).

124 Verborgentheid, I.VIII.xiv, xv: ‘Ondertussen verwerpen wy de verkeerde gevoelens van de hedendaagsche philosophen, en haar navolgers de nieuwe godgeleerde, welke willen, dat de Goddelijke zelfstandigheden niet anders in de Godheid zijn als merae negatio-nes unionis, enkele ontkenningen van vereeniging; zulks dat men hier alleen begrijpen

De oeconomische triniteit komt juist op uit de ontologische triniteit.125 Het resterende deel van hoofdstuk VIII is strak vanuit de triniteit gestruc-tureerd. Dat betekent dat Leydecker eerst afzonderlijk aandacht geeft aan God de Vader. De eerste persoon in de triniteit wordt aangeduid als Vader, namelijk ten opzichte van de eeuwige Zoon (respectu Filii), Die met Hem één van wezen is. De godheid van de Vader kan worden afgeleid uit diens namen, eigenschappen, werken en eer. De Vader wordt onder scheiden van de bei-de anbei-dere zelfstandighebei-den midbei-dels enkele onbei-derscheibei-denbei-de eigen schappen (notionibus seu proprietatibus quibusdam characteristicis), zoals de aseitas personalis, waardoor de Vader noch van iemand geboren is noch van iemand uitgaande, de generatio activa van de Zoon, de spiratio activa (samen met de Zoon) van de Geest en de ‘eerstheid’ in de orde van personen ten aanzien van de ordo operandi.126 Ten aanzien van dat laatste punt hebben de patres zich naar Leydeckers inzicht systematisch onnauwkeurig uitgedrukt door te spreken over de Vader als ‘de bron en het beginsel van de godheid in haar geheel’.127 Immers er kan niet gesteld worden dat de Vader het beginsel is van Zijn godheid, maar wel dat Hij het beginsel is van de zelfstandigheid van de beide andere personen in het goddelijke wezen.

Ten aanzien van de Zoon benadrukt Leydecker vooral het belang van Diens persoon-zijn en God-zijn. Dat laatste blijkt ook hier uit Zijn namen, eigen-schappen, werken en eer. Het eigene van de Zoon komt openbaar in diens personele eigenschappen, zoals de generatio passiva a Patre, de spiratio ac-tiva van de Geest (daarmee correspondeert de tweede personele eigenschap van de Zoon met de derde personele eigenschap van de Vader), de tweede wijze en orde van bestaan en werken, de incarnatie.

Het woord ‘geest’ is essentieel (wezenlijk) op God Zelf van toepassing en personeel op de derde zelfstandigheid in de triniteit. Bovendien kan de term metonymisch (metonymi ce) betrekking hebben op de effecten en gaven van

moest, dat het Goddelijke wezen ontkent werd dadelijk vereenigt te zijn met yets anders, om daar mede te gelijk een zelfstandig geheel, tot gemeene werkingen uit te maken. De grond is eene zelfstandigheid is niets positijfs of stelligs, sy bestaat slegs in een dadelijke ontkenninge van vereeniging. Welke gedagten (immers na onse meininge) sijn negatio-nes Trinitatis, ontkenningen van de Goddelijke drie-eenigheid, gelijkze tot nog toe in het rechtsinig Christendom geleert is.’

125 Synopsis, I.VII.i-xvii. Een veelheid aan autoriteiten uit de brede bedding van de catho-lica sieren, met name in de Synopsis, Leydeckers uiteenzetting rondom de triniteitsleer:

Augustinus, Athanasius, Basilius, Nazianzenus, Chrysostomus, Calvijn, Turrettini, Ju-nius, Alting, Tilenus, Spanheim, Gomarus, Voetius, Coccejus, Hoornbeeck en anderen.

126 In de Verborgentheid, I.VIII.liv wijst hij de gedachte af dat de generatie van de Zoon verbonden is met de kennis van de Vader en die van de Geest met de onderlinge liefde van de Vader en de Zoon. Deze positie vertoont gelijkenis met die van Duns Scotus. Cf.

R. Cross, Duns Scotus on God, 106.

127 Synopsis, I.VIII.xxi: ‘Interim Pater non recte dicitur Fons et principium totius Deita-tis. Sic quidem suo sensû veteres, Athanasius, Basilius, Nazianzenus locuti sunt; sed modus ille loquendi non est accuratus.’

de Geest. Het persoon-zijn en het god-zijn van de Geest komen op identie-ke wijze openbaar als bij de Vader en de Zoon. De persoon van de Geest is krachtens Zijn wezen heilig. Hij wordt van de Vader en de Zoon onderschei-den middels een drietal kenmerkende eigenschappen: de spiratio passiva vel emanatio a Patre et Filio, de derde modus in de orde van bestaan en daaraan inherent de derde modus in de ordo operandi (aangezien de modus operandi volgt uit de modus subsistendi).

De nu gedefinieerde en omschreven ontologische of immanente triniteit wordt door Leydecker nauw gerelateerd aan de oeconomische triniteit.128 Daarmee stelt hij het trinitarische karakter van het verlossingswerk zeker.

Dat betekent dat bij de realisering van het heil, zowel in haar objectiviteit als in haar existentialiteit, elk van de drie personen in de triniteit een on-derscheiden, personele werking heeft.129 Daarbij wordt de Vader aangemerkt als rechter (judex) ter bescherming van de gekwetste majesteit Gods, de Zoon als de middelaar (mediator) door wie de zondaar toegang tot God de Vader heeft en de Heilige Geest als degene die het heil toepast (applicatio salutaris boni).

Na een antithetisch deel gericht tegen Valentinus, Photius, Sabellius, de arianen en de socinianen, behandelt Leydecker bij wijze van afsluiting een drietal quaestiones: (I) het verschil tussen generatio en spiratio, (II) op welke wijze de goddelijke personen verschillen van het goddelijke wezen zelf en (III) op welke wijze de personen onderling van elkaar verschillen. In de Ver-borgentheid wordt daar nog als vierde quaestio aan toegevoegd, namelijk of het generatio-begrip geen afhankelijkheid van de Zoon ten opzichte van de Vader impliceert.130

In deze afsluitende quaestiones tekenen zich enkele belangrijke systemati-sche lijnen af. Het gaat daarbij om de wijze waarop binnen de triniteit de personen zich tot het wezen verhouden en de wijze waarop de personen onderling onderscheiden dienen te worden.

Als het gaat over de wijze waarop de relatie van de personen tot het wezen binnen de triniteit verstaan moet worden, zet Leydecker sterk in op het per-soonsbegrip. Er is al op gewezen dat hij op dit punt nadrukkelijk in debat

128 Zie de paragrafen xxxii en volgende. Leydecker voert het betoog niet in termen van de dialectiek ontologisch/immanent - oeconomisch, maar met behulp van het klassieke begrippenpaar theologice - oeconomice.

129 In de zin van de zogenaamde appropriationes, dus beschouwd naar hun oeconomi-sche verhouding; de werken van de Drie-eenheid naar buiten toe (ad extra) zijn

129 In de zin van de zogenaamde appropriationes, dus beschouwd naar hun oeconomi-sche verhouding; de werken van de Drie-eenheid naar buiten toe (ad extra) zijn