• No results found

Gods kennis, scientia

4.4 Scientia visionis

4.4.1 Mogelijke, feitelijke en toekomstige standen van zaken

De voorgestelde interpretatie van Leydeckers visie op de goddelijke kennis wordt duidelijk ondersteund door quaestio V.i uit de Fax Veritatis. In deze controversia behandelt Leydecker de systematische legitimiteit en zelfs de noodzaak van het gedifferentieerde spreken over Gods kennis in termen van de scientia simplicis intelligentiae en de scientia visionis. In het kader van deze vraag doet hij belangrijke uitspraken omtrent het mogelijk-, feitelijk- en toekomstig-zijn van standen van zaken.43

Een terminologische moeilijkheid daarbij, die we reeds constateerden in de tekst van de Synopsis en die we ook in deze quaestio aantreffen, betreft de wijze waarop Leydecker het woord ‘futura’ gebruikt. Vanuit de voorliggende controversia lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat Leydecker deze term niet slechts gebruikt om temporele differentie aan te brengen in relatie tot verleden en heden, maar dat hij hem ook hanteert als synoniem voor ‘feitelijk’. Zo noemt hij consequent deze futura het object van Gods vrije kennis, in onderscheiding tot het object van Zijn noodzakelijke kennis (argumentum i-iii-iv-vi). Daarnaast kan erop gewezen worden dat de overgang van mogelijk-zijn naar feitelijk-zijn in actua, door Leydecker ook omschreven wordt als de overgang van moge-lijk-zijn naar toekomstig-zijn (status futuritionis – argumentum iii). Bovendien benoemt hij in argumentum xii, in de uiteenzetting rondom de middenkennis, de mogelijke dingen die nooit feitelijk worden als de niet-toekomstige dingen (res non futuras). Het begrip futura is derhalve niet zuiver temporeel geladen, maar blijkt bij Leydecker ook betrekking te kunnen hebben op het onderscheid tussen feitelijk en niet-feitelijk met betrekking tot het toekomstige in actua.44 Leydecker expliciteert in deze quaestio (controversia V.i, argumentum xiii) zijn visie op de verhouding tussen deze twee structuurmomenten in de goddelijke kennis. In het eerste structuurmoment kent God de dingen die krachtens Zijn alvermogen realiseerbaar zijn (producibilia). Mogelijk te reali-seren dingen definieert hij daarbij als dingen die een zijnsinhoud of zijnsas-pect (ratio entis) kunnen hebben, dat wil zeggen dat ze niet in tegenspraak zijn met bestaan, een waarheidsaspect (ratio veri) kunnen hebben en met Gods verstand, Zijn waarheid en andere volmaaktheden in overeenstem-ming zijn.45 Nu strekt de noodzake lijke kennis van God zich even wijd uit als

43 Controversia V.i: An scientia Dei recte distinguatur in scientiam simplicis intelligentiae et scientiam visionis? An vero omnis scientia Dei sit dicenda scientia visionis? Aff. prius. Neg.

poster. Binnen het geheel van Controversia v.i is dan vooral te denken aan a.i, a.iii-iv en a.vi-x.

44 Voetius verstaat het begrip futura op dezelfde wijze. Zie: A.J. Beck, Gisbertus Voetius (1589-1676), 284-285.

45 Controversia V.i. a.xiii: ‘Impossibile est enim Deum esse, et eundem non posse ad ex-tra operari, et id producere quod potest habere rationem entis: id autem potest habere rationem entis, quod existere non repugnat, et quicquid potest habere rationem veri, et convenire cum intellectu Dei, ejusque veritate aliisque perfectionibus.’

diens alvermogen. Dat betekent dat meer mogelijkheden voorwerp van de goddelijke kennis zijn dan de als feitelijk bepaalde mogelijkheden.46

Op dit punt aangekomen stelt Leydecker dat God vanuit de verzameling van standen van zaken die krachtens het goddelijke alvermogen mogelijk zijn, be-paalde dingen doet overgaan van een mogelijke stand van zaken naar een toe-komstige stand van zaken (status futuritionis). Voor deze modale overgang is de wil van God verantwoordelijk: per liberam Dei voluntatem (argumentum iii).

De feitelijke standen van zaken zoals gekend in de scientia visionis vormen een deelverzameling van de louter mogelijke standen van zaken. De laat-ste categorie heeft in Leydeckers terminologie slechts een ratio possibilis (mogelijk-zijn), terwijl de feitelijke dingen ook een ratio volibilis (gewild-zijn) hebben. Een ratio volibilis impliceert dus altijd een ratio possibilis; maar een ratio possibilis brengt niet noodzakelijker wijs een ratio volibilis met zich mee. Dat is afhankelijk van Gods vrije wilsact.47

Leydecker heeft in argumentum iii alle elementen samengevoegd tot een exacte formulering:

Er zijn meer mogelijke dingen, dan die welke daad-werkelijk toekomstig zijn, derhalve zijn meer dingen object van de goddelijke kennis dan alleen die [als]

toekomstig bepaald zijn: want welke toekomstig zijn, zijn niet noodzakelijkerwijs toekomstig (tenzij wij het stoïsche fatum in de kerk zouden invoeren), maar vrij, door de vrije wil Gods, waardoor Hij heeft gewild dat uit de diepte van de mogelijkheden bepaalde dingen als toekomstig bepaald zouden zijn, en dat met vol-maakte wijsheid, en dus kent God behalve de toe-komstige dingen [ook] de overige dingen, waaruit Hij sommige dingen doet overgaan naar de status van het toekomstig zijn (...).48

46 Cf. Synopsis, I.VII.v: ‘[…] praeter futura, ipsa non futura dicantur possibilia.’ Deze zinsnede is in het licht van het specifieke futura-begrip te lezen als: ‘[…]behalve de dingen die zullen gebeuren, kunnen ook de dingen die niet gebeuren, mogelijke dingen genoemd worden.’ In de Fax Veritatis zegt Leydecker dat we auguste (eerbiedig) over God en Zijn kennis hebben te denken en niet anguste (beperkt).

47 De dialectiek van possibilis-volibilis is te relateren aan de dubbele structuur van ‘ge-kend-zijn’ en ‘gewild-zijn’ in de leer van de goddelijke kennis zoals bijvoorbeeld Duns Scotus die kent. Cf. A. Vos, Johannes Duns Scotus, 231-232.

48 ‘Plura fuere possibilia, quam de facto sunt futura, ergo plura sunt scientiae divinae objectum quam illa ipsa determinate futura: quae enim futura sunt, non sunt necessa-rio futura (nisi fatum Stoicum introducamus in Ecclesiam) sed libere, per liberam Dei voluntatem, quae ex abysso possibilium quaedam voluit esse determinate futura, idque sapientissime, ergo praeter futura, novit Deus reliqua, ex quibus quaedam ad statum futuritionis traduxit (...).’ Nota bene: futura is hier op grond van het bovenstaande con-sequent als ‘feitelijk’ vertaald.

Door structureel – verder – te denken vanuit de centrale functie van de goddelijke wilsact, tracht Leydecker het mogelijke gevaar van noodzakelijk-heid als necessitas consequentis ten aanzien van de contingente toekomst te ondervangen.

In argumentum iv verbindt hij daar direct het gerelateerde probleem van de goddelijke kennis aan. Het fundament van Gods noodzakelijke kennis definieert hij in onderschei d met (contradistincte ad) het fundament van de vrije kennis. Gods noodzakelijke kennis komt op uit diens alvermogen, terwijl de goddelijke wil en het goddelijke decreet met betrekking tot de toe-komstige (contingente) dingen het fundament zijn van de scientia visionis:

‘Nam uti scientiae visionis fundamentum est divina voluntas et decretum de futuris, ita scientiae simplicis intelligentiae fundamentum est divina omnipotentia.’49

In het hart van deze controversia (argumentum vii-x) analyseert Leydec-ker nog nauwkeuriger het begrip ‘mogelijk’ in relatie tot ‘feitelijk’. Het is reeds afdoende gebleken dat deze in elk geval niet samenvallen. Bovendien maakt Leydecker in argumentum xii duidelijk dat het onjuist is de mogelijke dingen te identificeren met de toekomstige dingen (falso sola futura statui possibilia), zich daarmee distantiërend van de deterministische traditie van de ontologie.50 In argumentum x benadrukt Leydecker dat de mogelijkhe-den waarover hij spreekt ook echt mogelijkhemogelijkhe-den zijn. De feitelijke dingen hadden ook kunnen niet-zijn, aangezien zij niet door het noodlot zijn of absoluut noodzakelijk zijn. In hun plaats hadden andere dingen kunnen zijn. In argumentum ix stelt Leydecker tevens dat de feitelijke dingen zelf ook anders hadden kunnen zijn: in Zijn kunstvaardigheid (artificium) kent God ook de andere vormen en wijzen (formas et modos) waarmee Hij deze zou kunnen scheppen.51 Wanneer echter dingen die nu feitelijk zijn niet fei-telijk geweest zouden zijn terwijl ze wel mogelijk waren, zou God hen toch noodzakelijkerwijs als zodanig (niet-feitelijk) hebben gekend aangezien deze kennis gefundeerd is in Zijn wilsact (argumentum iv). De sleutelpassage uit argumentum x in dit verband luidt:

49 Cf. a.xii, waar Leydecker dit punt opnieuw naar voren haalt, onder verwijzing naar onder andere Thomas Bradwardine. Op de relatie tussen Gods alvermogen en de puur mogelijke dingen kom ik terug in paragraaf 6.2.

50 Vergelijk: A. Vos, Kennis en Noodzakelijkheid, I, II en VII 3.

51 ‘Cum Deus sit sapientissimum artifex et liberrimus creator, necessum est, ut plura fa-cere poutuerit, atque etiam haec alio ac diversissimo modo: consequenter uti novit illa, quae fecit, ita et alia, quae facere potuit; novit rerum alias formas et modos, quibuscum eas potuit creare [...].’

Dat deze reeds toekomstige (of feitelijke) dingen kon-den niet-zijn (want zij zijn niet door het noodlot of door absolute noodzakelijkheid) en dat in hun plaats an-dere dingen geweest kunnen zijn en bestaan hebben, aangenomen dat die van dezelfde natuur en hetzelfde wezen zijn met die dingen die reeds zijn of worden: dit is door zichzelf volkomen evident. En indien dus [die dingen] niet geweest zouden zijn, die nu zijn, terwijl ze toch hadden kunnen zijn, zou God hen desalniettemin als zodanig noodzakelijkerwijs en als niet-toekom-stig (niet-feitelijk) hebben gekend. [...] En inderdaad, waarom zou God niet de niet-toekomstige (niet-feitelij-ke) dingen kennen, waarvan Hij niet gewild heeft dat ze zouden bestaan, en dat met volkomen wijs heid?52