• No results found

Aspecten van leven en werk

3.2 De kenbaarheid van God

3.2.2 God en Zijn namen

De overgang van de problematiek rondom de kenbaarheid Gods naar de be-handeling van Gods namen wordt gemarkeerd door wat Leydecker een des-criptio Dei noemt, een beschrijving van God.30 De ectypische kennis van God richt zich óf op diens wezen en personen óf op diens daden, nader gespecifi-ceerd als daden van natuur of van genade. Deze beschrijving is in elk geval improprie in zoverre zij de Oneindige niet op adequate wijze omschrijven en definiëren kan. Ondanks deze prealabele restrictie omvat deze descriptio Dei het wezen Gods, in zijn trinitarische gestalte van de drie goddelijke perso-nen.31 Krachtens Gods wezenlijke uniciteit (per essentiam unicus), behoeft Hij geen onderschei dende naam. Om echter tegemoet te komen aan het cre-atuurlijke inadequate kenvermogen ten aanzien van de oneindige God en te-vens om Zich te onderscheiden van zowel de schepselen als van de afgoden, heeft God Zich bekendgemaakt door middel van verscheidene namen. Deze namen worden Hem toegeschreven naar Zijn wezen, naar Zijn ontologische triniteit of ook wel overeenkomstig Zijn oeconomische triniteit.32

28 Synopsis, I.V.vi: ‘Nihil quod videmus, seipsum conservare potest vel sibi dare perpe-tuum esse: maxime cum non sit a se, et existat non necessario, sed contingenter. [...]

Certa datur Providentia uti Causa Prima, quae res artificiose construxit, in ordine suo retinet, et movet ad certos et universales fines, quorum assecutione subsistunt.’

29 Aangezien ik mij beperk tot een verkenning van de godsleer, ga ik voorbij aan de uit-voerige antithetische uitweiding die Leydecker hier (en ook elders) invoegt. Daarin gaat hij enerzijds in op de afwijzing van dit gedifferen tieerde, natuurlijke kennisbegrip door de socinianen, anderzijds op de cartesiaanse opvattingen aangaande de herkomst van idea Dei in de mens. Zie: Synopsis, I.V.viii-xiii; Verborgentheid, I.V.ix-xxiii.

30 Synopsis, I.V.xiv-xv.

31 De definitie (descriptio) luidt in de Synopsis als volgt (par. xv): ‘Ens se ipso vivens, Tribus personis subsistens, Pater, Filius et Spiritus Sanctus.’ Opnieuw blijkt hier de prominente rol van de triniteit in Leydeckers denken.

32 Met deze terminologie wil geen tegenstelling gesuggereerd worden tussen ontologi-sche of immanente triniteit enerzijds en oeconomiontologi-sche triniteit anderzijds, aangezien

Leydecker definieert Gods namen als: alle begrippen (conceptus mentis) van Gods eigenschappen of daden waardoor Hij Zichzelf bekend maakt (para-graaf xvii). Van bijzonder belang zijn uiteraard die namen, waarmee God in de Schrift wordt aangeduid en die om die reden door Leydecker in tien paragrafen worden behandeld. Zijn primaire oogmerk hiermee is dat vanuit een exegetische verantwoording aangaande Gods namen bewijsmateriaal aangedragen wordt ten gunste van de triniteitsleer: ‘ad demonstrationem summi articuli de Trinitate’.33 In oppositie met de joden, de socinianen en enkele filologen behandelt Leydecker dan achtereenvolgens de namen: Je-hova, Elohim, Kurios en Theos.34

3.3 De leer van de goddelijke eigenschappen

Voorafgaand aan de behandeling van de twee soorten eigenschappen geeft Leydecker in drie paragrafen een soort algemene inleiding tot de eigen-schappenleer. Daarin worden de goddelijke eigenschappen gedefinieerd als volmaaktheden die God naar Zijn wezen eigen zijn, aan de hand waarvan Zijn wezen ook naar zijn aard en hoedanigheid onderscheiden kan worden.35 De varia attributa leiden ons tot kennis van God. Leydecker brengt dit naar voren in scherp contrast met Descartes’ positie. Er kan volgens Leydecker geen sprake zijn van een directe ‘impressio’ of ‘ingedrukt denkbeeld’ van Godswege in de mens, aangezien het oneindige Zijn niet adequaat in het eindige zijn kan worden uitgedrukt.36

de laatste de eerste veronderstelt en omgekeerd de eerste openbaar komt in de tweede.

Synopsis, I.V.xxviii, Verborgentheid, I.V.xl. Op de triniteitsleer kom ik uitvoeriger terug in paragraaf 3.6.

33 Synopsis, I.V.xii. Ter adstructie kan met name de behandeling van de naam theos (elohim - deus) genoemd worden. Leydecker verstaat dit niet als een naam van ambt (nomen officii), maar als een aanduiding van Gods natuur (nomen naturae). Als zodanig heeft de benaming theos betrekking op zowel de Vader, als de Zoon en de Heilige Geest.

Tegelijk is het een naam die slechts aan de drie-enige God toekomt: Deo proprium (par.

xxvi-xxvii).

34 In de Synopsis staan de Hebreeuwse en Griekse namen afgedrukt. Ik heb de tran-scriptie van de Verborgentheid gehandhaafd. Ook hier ga ik aan de tamelijk uitvoerige polemiek voorbij. (Met name rond de naam ‘Jehova’ ontwikkelt Leydecker zijn betoog in confrontatie met de Joodse traditie, socinianen, remonstranten en filologen. Hij doet dat overigens zonder bronnen of auteurs te vermelden.)

35 Synopsis, I.VI.i-iii. ‘Nomina sequuntur attributa, i.e. perfectiones, quae de Essentia ejus vere praedicantur, et eam distincte explicant, quid et qualis ea sit’ (paragraaf i).

36 Leydecker voert deze discussie met Descartes uitvoerig in zijn Verborgentheid, I.V.x-iv-xxiii. Bijvoorbeeld paragraaf xvi: ‘Maar daar heeft die Wijsgeer bedagt dat hy tot zijn philosophy nodig had een schat van allerley slag van denkbeelden, welke hy zelfs niet gemaakt en had / maar als van God gemaakt in zig bevond; op dat hy die denkbeelden ingedrukt of ingeprent, als een onfeilbare regel van zijn oordeel / door een klare en

on-Er is derhalve een drietal viae waarlangs men tot de kennis van deze eigen-schappen, en daarmee tot kennis van God, komen kan. Allereerst is dat de via negationis: door elke creatuurlijke onvolmaaktheid van God af te wen-den. In de tweede plaats kan dat middels de via causalitatis: vanuit de vol-maaktheden in de geschapen werkelijkheid kan besloten worden tot God als hun eerste Oorzaak. Ten slotte is er de mogelijkheid van de via eminentiae:

de volmaaktheden die in zekere mate in de schepselen aanwezig zijn, zijn op veel voortreffelijker wijze in God.37

De eigenschappen van God vallen in twee categorieën uiteen. De eigenschap-pen van de eerste categorie noemt Leydecker attributa primi generis of attri-buta essentiae of attriattri-buta incommunicabilia. Deze eigenschappen behoren tot Gods intrinsieke en volmaakte wijze van bestaan en zijn daarom exclu-sief goddelijke eigenschappen: ze zeggen zozeer iets over Gods anders-zijn tegenover de creatuurlijke werkelijkheid dat ze op geen enkele wijze van toepassing zijn op de schepselen, de mens incluis.38 Daarin onderscheiden zij zich van de eigenschappen van de tweede categorie (secundi generis):

de attributa vitae of communica bilia. Deze mededeelbare eigenschappen van God zijn, zij het slechts op analoge wijze, ook van toepassing op de mens.

Met deze formulering lijkt Leydecker zich overigens te distantiëren van het inzicht van Duns Scotus dat deze eigenschappen univoce op God en mensen betrekking hebben en lijkt hij zich met zijn nadruk op de analogie tussen goddelijke en menselijke eigenschappen nadrukkelijk te bewegen in de lijn van Thomas van Aquino.39 In quaestio 3.8 uit de Fax Veritatis formuleert hij het als volgt:

derscheidene begrijpinge stellen mocht. Want eigen gemaakte denkbeelden, als feilbaar, waren daar toe niet genoeg. En derhalven moest Gods denkbeeld by uitneementheid van God zelf in de ziel ingedrukt / en als geschildert zijn / voor en zonder eenige gedagte van den mensch / zulks dat hy het in zig niet veroorzaakte, maar als veroorzaakt bevond, en beschoude.’ A. Plantinga citeert uit een brief aan Mersenne van 15 april 1630 de volgende passage die dit punt van Descartes verduidelijkt: ‘There is no single one (of the mathe-matical truths - PCH) that we cannot understand if our minds turn to consider it. They are alle inborn in our minds just as a king would imprint his laws on the hearts of all his subjects if he had enough power to do so’, A. Plantinga, Does God have a nature?, 130. Cf.

Descartes, Philosophical letters, translated and edited by Anthony Kenny, Oxford 1970, 11; Anthony Kenny, Descartes. A study of his philosophy, New York 1968, 101-109.

37 Deze (formulering van de) drievoudige manier van het kennen en beschrijven van God is aan Pseudo-Dionysius toe te schrijven. Zie: L.J. Elders S.V.D., The philosophical theology of St. Thomas Aquinas, Leiden 1990, 140-185; Harm Goris, ‘Thomism in Zanchi’s Doctri-ne of God’, in: W.J. van Asselt en E. Dekker (eds.), Reformation and scholasticism, 131.

38 B. Loonstra, ‘De leer van God en Christus in de Nadere Reformatie’, in: T. Brienen et al., Theologische aspecten van de Nadere Reformatie, 111; cf. 111-114 en 118-122.

39 Fax Veritatis, III.vii, praenot.I: ‘Quin asserendum, conceptum entis et substantiae non univoce sed analogice competere Deo et creaturis, ut docetur communiter contra Scotum ejusque asseclas’; cf. R. Cross, Duns Scotus on God, Aldershot 2005, 251-254.

Het is onjuist dat alle predicaten die aan God en aan de schepselen toegekend worden, gelijkelijk equivook zijn. Evenmin kunnen de nieuwlichters dat zeggen, die menen dat de essenties van God en geesten op gelijke wijze bestaan in het werkzame denken. Equi-voke dingen komen alleen in naam overeen. En zo worden louter equivook eeuwigheid, oneindigheid aan schepselen toegekend, zoals onafhankelijkheid aan een (aardse) overheid en aan een hoogste vorst wordt toegekend. Maar analoge zaken hebben behalve de naam in werkelijkheid (reipsa) een gelijkenis en ana-logie. Zo zeggen we dat er tussen het leven, verstand, de wil, heiligheid en gerechtigheid etc. van God en die van de schepselen zich een bepaalde ware gelijkenis en analogie voordoet; want inderdaad worden deze ei-genschappen aan schepselen toegekend.40

Toch kunnen ook hier te gemakkelijke conclusies worden getrokken. Ley-decker wil de gedachte vermijden dat onze begrippen zonder meer eenduidig (univoce) van toepassing zijn op God en de creatuurlijke werkelijkheid. Te-gelijk wil hij de opvatting van de meerduidigheid van die begrippen (aequi-voce) ontwijken. Hij opteert voor ‘een of andere ware gelijkenis en analogie’

(aliquam similitudinem veram et analogiam) tussen de wijze waarop zekere eigenschappen aan God en schepselen worden toegeschreven.41 Dat is ech-ter wat bijvoorbeeld Duns Scotus ook wilde. Hij definieerde het univociteits-begrip op een zeer specifieke wijze. Het is de vraag hoever dat inhoudelijk af staat van de wijze waarop Leydecker het analogiebegrip inhoud geeft. Een theoloog als Voetius neemt in dezen een positie in die, zonder dat hij het expliciet maakt, de positie van Duns Scotus dicht nadert.42

40 Zie ook Controversia III.viii, Fontes solutionum: ‘Falsum est, praedicta omnia quae de Deo et creaturis enuntiantur, pariter aequivoca esse. Nec id possunt dicere Novatores, qui putant Dei et spirituum essentias aeque in actuali cogitatione consistere. Aequivoca solo nomine conveniunt: et sic pure aequivoce praedicantur aeternitas, immensitas, de creaturis, uti independentia de Magistratu et summo principe. At analoga praeter no-men habent reipsa aliquam similitudinem et analogiam. Ita dicimus inter Dei et creatu-rarum itam, intellectum, voluntatem, sanctitatem, justistiam etc aliquam similitudinem veram et analogiam intercedere; verè enim haec attributa de creaturis praedicantur.’

41 Joh. Maccovius (1588-1644) gebruikt een vergelijkbare formulering in zijn Distinctiones et Regulae Theologicae ac Philosophicae, IV.xiii: ‘Communicabilia sunt, quorum aliquid analogi reperitur in creaturis, ut sapientia, voluntas, justitia, misericordia, essentia.’

42 A.J Beck, Gisbertus Voetius (1589-1676). Sein Theologieverständnis und seine Got-teslehre, Göttingen 2007, 218-223. ‘Dabei reduziert Scotus die Univozität auf diejenige Einheit der Bedeutung, die genügt, einen Widerspruch auszuschließen und einen Syl-logismus ohne Trugschluss der Äquivokation zu ermöglichen. Eine univoke Prädikati-on in Bezug auf Gott müsste somit lediglich ausschließen, dass der bezüglich Gottes

De distinctie van incommunicabilia-communicabilia is volgens Leydecker noodzakelijk met het oog op de bewijsvoering betreffende de godheid van de Zoon en de Geest, aangezien deze afgeleid wordt uit Gods onmededeelbare eigenschappen. Bovendien kan ze ook gefundeerd worden in de schepping, aangezien God Zich enigerwijze aan de schepse len meedeelt. Bij dat laatste denkt Leydecker met name aan het imago Dei in de mens.43