• No results found

Gods kennis, scientia

5.2 Het begrip voluntas

Nadat vanuit de analyse van het goddelijke weten reeds duidelijk is gewor-den dat de wil van God een centrale rol toekomt in het geheel van de gods-leer, gaat Leydecker over tot het doorlichten van het begrip voluntas zelf. Hij volgt daarin een wat merkwaardige opzet. In de eerste paragraaf (xiv) geeft hij een definitie van de voluntas Dei. Deze wordt gevolgd door een viertal paragrafen over het object van de goddelijke wil (xv-xviii), waarna Leydecker een grondige uitwerking gaat geven van de wilsleer gericht op zes ‘afgeleide’

eigenschappen (paragraaf xix-xxxiv). Aansluitend daarop vinden we pas in paragraaf xxxv-xxxix het vervolg op de definitie uit de openingsparagraaf.1 Leydecker omschrijft de goddelijke voluntas als de eigenschap

1 De verwijzing naar paragrafen zonder nadere aanduiding heeft betrekking op Synopsis, I.VII. Vergelijk: Veritas Euangelica triumphans (1688) en Exercitationes Selectae (1712), I.VII.xxvi-xxviii. Bij de behandeling van de goddelijke wil houd ik in dit hoofdstuk dus een iets andere orde aan dan Leydecker in zijn betoog doet. De genoemde ‘afgeleide’

eigenschappen zijn Gods liefde, genade, barmhartigheid, lankmoedigheid, heiligheid en rechtvaardigheid. Deze eigenschappen worden summier beschreven in paragraaf 5.5.

[…] waardoor God Zichzelf op absolute en aller vol-maaktste wijze wil en bemint, zoals Hij onafhankelijk, oneindig en alleen goed is. De andere dingen die met Hemzelf en omwille van Hemzelf overeenstemmen, wil en bemint Hij, aangezien zij een goedheid hebben die aan hen door God meegedeeld en begrensd is, maar de daaraan tegengestelde verwerpt Hij.2

Reeds in deze definitie blijkt hoe fundamenteel binnen het geheel van de goddelijke wilsleer de notie van de goddelijke onafhankelijkheid voor Ley-decker is.3 Dit blijft overigens door alle onderdelen heen meeklinken. Wan-neer hij in de slotparagrafen een viertal lemmata geeft inzake de leer van de goddelijke wil, stelt hij dan ook: ‘God wil een bepaald goed niet wezenlijk voor zichzelf, maar voor de schepselen.’4 Hij is immers de bron van al het goede. Evenals bij de scientia wordt ook de goddelijke wil slechts vanuit de (gewilde) objecten onderscheiden. Beschouwen we de wil van God in de eigenlijk zin van goddelijke wilsact, dan is er sprake van één wilsact: de on-eindige God wil met één act, wat Hij ook wil.5

Vanuit de gewilde objecten (respectu objectorum) wordt door Leydecker een onderscheid aangebracht in de goddelijke wil, en wel in de vorm van een tweedeling. Enerzijds is er Gods reële wil (realis), waardoor Hij besluit over het bestaan en het resultaat van de dingen die gebeuren. Deze reële godde-lijke wil heeft dus betrekking op de categorie van het zijn (in genere entis).

Daarnaast onderscheidt Leydecker Gods morele wil (mora lis), waardoor Hij aan het redelijk schepsel bepaalde levensregels (regulae vivendi) stelt. Deze soort van wil heeft derhalve betrekking op de categorie van de zeden.6 Gods reële wil heeft de kracht van het besluit (decernere) en staat dan ook voor Gods wil in eigenlijke zin, terwijl Zijn morele wil niet verder gaat dan bevelen in de zin van voorschrijven (disponere) en die daarmee alleen in

overdrach-2 Synopsis, I.VII.xiv: ‘Sequitur Voluntas Dei, qua Deus vult, et amat se absolute et per-fectissime, ut independen ter, infinite, et solus bonus est; alia autem sibi consentanea propter se, cum habeant bonitatem sibi a Deo communicatam et limitatam, contraria vero aversatur.’ Het Latijnse absolute is in de vertaling gehandhaafd; het zou in dit ver-band descriptief weergegeven kunnen worden als ‘op zichzelf’.

3 Deze nadruk op de independentia is te verklaren vanuit Leydeckers positie tegenover het front van het vroegmoderne autonomiedenken. Onder andere de passages uit De Providentia Dei over het liberum arbitrium maken dit helder; cf. paragraaf 7.7.

4 Synopsis, I.VII.xxxviii: ‘Deum velle bonum aliquod non sibi formaliter, sed Creaturis.’

Formaliter moet worden opgevat als ‘betrekking hebbend op het wezen van de zaak’.

5 Synopsis, I.VII.xxxv: ‘Porro voluntas Dei est simplicissima, quemadmodum ejus essen-tia quia Deus infinitus unico actu vult, quidquid vult’; cf. paragraaf 4.2.

6 Synopsis, I.VII.xxxv: ‘Interim voluntas Dei respectu Objectorum distinguitur in realem, sive decernentem de existentia et eventu eorum, quae fierent, praesertim spectata in genere entis;

et Moralem sive disponentem de regulis vivendi creaturarum rationalium, in genere moris.’

telijke zin Gods wil genoemd kan worden.7 Naar Leydeckers eigen zeggen, sluit hij met deze distinctie aan bij de klassieke onderschei ding in de godde-lijke wil van voluntas beneplaciti (de wil van het besluit) en voluntas mandati (de wil van het bevel), die hij dan weer gelijkschakelt aan de verborgen en geopenbaarde wil van God (voluntas occulta et revelata).

Daarmee zijn respectu objectorum twee niveaus in de goddelijke wil veron-dersteld. Enerzijds het niveau van het eigenlijke willen, waardoor God mid-dels een directe positieve wilsact besluit en bepaalt; anderzijds Gods willen in overdrachtelijke zin als instructie waardoor Hij het redelijke schepsel tot bepaalde verplichtingen verbindt. Deze twee niveaus zijn geenszins strijdig met elkaar, mits de objecten of de doelen correct onderscheiden worden.8 Op dit punt aangekomen voert Leydecker op twee fronten de oppositie. Aller-eerst betreft dat de idee van de velleitas. Het staat naar zijn optiek op gespan-nen voet met Gods almacht, wijsheid en onafhankelijkheid om in God een onvolmaakte wil aan te nemen, die bovendien van andere oorzaken afhangt.

In de Verborgentheid omschrijft hij deze velleitas breder als ‘halve wil, of wen-sching’ (I.VII.xxxvii). Krachtens Gods onafhankelijkheid, die ook in de definitie van de goddelijke wil benadrukt is, is het niet mogelijk dat Hij door iets buiten Hemzelf bepaald zou zijn. Daarnaast laat ook Gods onveranderlijke en effec-tieve voluntas beneplaciti geen ruimte voor iets als de velleitas. Wanneer in de Schrift een dergelijke wensende verwachting aan God wordt toegeschreven, moet dat opgevat en geduid worden in termen van antropomorfisme.

Vanuit dezelfde motivatie bestrijdt Leydecker het spreken over de goddelijke wil als absolute en geconditioneerde wil (voluntas absoluta et conditionata), of voorafgaande en navolgende wil (voluntas antecedens et consequens).9 Gods wilsact is op geen enkele wijze afhankelijk van een menselijke (condi-tionele) act; zodat God voorafgaand aan een menselijke beslissing (arbitri-um) iets zou willen, maar erop volgend ten aanzien van hetzelfde object het tegenovergestelde zou willen.10 Dat Leydecker benadrukt dat Gods wil op

7 Deze genuanceerde invulling van ‘dispono’ is ingegeven door Leydecker zelf, zie de Ver-borgentheid I.VII. xxxvi. Leydecker maakt daar de tegenstelling: besluitend - bevelend / voorschrijvend. Voor een opheldering van deze terminologie: A.J. Beck en E. Dekker, ‘Gods kennis en wil’, in: W.J. van Asselt en E. Dekker (red.), De scholastieke Voetius, 51-54.

8 Paragraaf I.VII.xxxv: ‘Similis etiam est distinctio in voluntatem Beneplaciti et Signi, quae nullatenus repugnant, si probé objecta seu termini distinguantur.’ Deze these krijgt geen onderbouwing of uitwerking. Voor een demonstra tie van de toepassing van deze distinctie zie men: A.J. Beck en E. Dekker, ‘Gods kennis en wil’, 52.

9 Vandaaruit kritiseert Leydecker ook de Saumurse theologie, en dan met name zoals Cameron daar gestalte aan heeft gegeven. Hun onderscheid in een ‘eerste en tweede barmhartigheid’ (misericordia primam et secundam) is zijns inziens geschoeid op de leest van deze distinctie in de leer van het goddelijke willen (paragraaf xxxvii).

10 Paragraaf I.VII.xxxvi: ‘Quasi volitio quaepiam Divina suspenderetur a conditione ac-tus humani, aut Deus anteceden ter ob arbitrium Creaturae aliquid vellet, sed conse-quenter ad illud vellet oppositum.’

geen enkele wijze geconditioneerd is, betekent intussen niet dat hij zich niet bewust is van het teleologisch en conditioneel verband van de (gewilde) dingen onderling. Het is zijns inziens legitiem te stellen: ‘God wil dit omwille van dat’, maar niet: ‘vanwege dat wil Hij dit’: ‘Deum velle hoc esse propter hoc, non tamen propter hoc velle hoc.’11 Er kunnen immers schepselmatige dingen zijn die elkaars middel of doel zijn. Een dergelijk verband is door God gewild. Zo kan Hij bijvoorbeeld p willen met het oog op q, velle hoc propter hoc: GW(p  q). Maar het is in strijd met Gods onafhankelijkheid te stellen dat Hij q wil vanwege p, propter hoc velle hoc: p  GWq.12 Gods wil is immers niet in die zin geconditioneerd dat Hij iets wil om op iets anders te reageren.

Daarmee komt Leydecker dicht bij Voetius’ standpunt. De laatste wees het

‘pelagiaan se’ gebruik van de distinctie antecedens – consequens wel af, maar gaf er vervolgens een eigen invulling aan. In die context kan God met Zijn voorafgaande wil een implicatief verband willen (dat wil zeggen: de goddelij-ke bepaling van het verband dat zal gelden tussen ‘voor waarde’ en ‘gevolg’) zonder dat Gods ene, ongedeelde wilsact in het gedrang komt.13 In dezelfde trant schrijft Leydecker: ‘Immers is er wel een samenhang van de zaken die God wil, en een onderlinge causaliteit van deze zaken (“door God bestelt”);

maar niets is een oorzaak van de goddelijke wil.’14

11 De cursivering in de Synopsis lijkt erop te wijzen dat het een citaat betreft, wat Ley-decker zelf echter niet aangeeft. Naar alle waarschijnlijkheid betreft het een citaat uit Thomas’ Summa Theologiae (waarnaar Leydecker regelmatig verwijst), I. q.19 a.5: ‘Vult [Deus] ergo hoc esse propter hoc: sed non propter hoc vult hoc.’ In Voetius’ godsleer komt hetzelfde citaat voor (Selectae disputationes (theologicae), 1648-1669, V, 87). Zie ook noot 13.

12 Het gebruik van deze formules is ontleend aan de wijze waarop E. Dekker de leer van de goddelijke wil bij Arminius analyseert in zijn Rijker dan Midas, 104-132.

13 A.J. Beck en E. Dekker, ‘Gods kennis en wil’, in: W.J. van Asselt en E. Dekker (eds.), De scholastieke Voetius, 53. Cf. A.J. Beck, Gisbertus Voetius (1589-1676). Sein Theo-logieverständnis und seine Gotteslehre, Göttingen 2007, 329-330v: ‘Entsprechend der Struktur der Gotteslehre bei Voetius ist die simplicitas-Lehre regulativ für alle opera-tiven Eigenschaften. Wie Gott “alle wissbaren Dinge mit einem schlechthin einfachen Wissenakt weiß”, so will er auch “alle Dinge, die er will, mit einem reinen, einfachen und unteilbaren Willensakt”. (…) Aus dieser Anwendung der simplicitas-Lehre ergibt sich auch, dass Gottes Wille nicht von anderen Dingen abhängt oder verursacht wird. Wenn Gott etwa das Objekt A will, ist das nicht dadurch bedingt, dass dieses Objekt schon unabhängig von seinem Willen gegeben wäre. Der Wille konstituiert es als Willensob-jekt. Genauso wenig ist es der Fall, dass ein anderes Objekt B verursachen würde, dass Gott das Objekt A will.’

14 Synopsis, I.VII.xxxviii. Leydecker voegt daar in de eerste van de vier lemmata aan het vermelde citaat uit Thomas’ Summa Theologiae toe: ‘Nempe datur nexus rerum quas Deus vult, et mutua earum causalitas, sed nihil est causa Divinae volitionis.’ De toevoe-ging tussen haken is afkomstig uit de parallelle passage uit de Verborgentheid (paragraaf I.VII.xl); merkwaardig genoeg ontbreken deze woorden in de andere teksten. In de Me-dulla theologicae concinnata komt duidelijk uit dat het op het pelagiaanse gebruik van de distinctie vast zit: ‘Sic et repugnat iisdem attributis Deo cum Pelagianis adscribere, voluntatem absolutam et conditionatam; antecedentem et consequentem. Quasi volitio