• No results found

Aspecten van leven en werk

3.4 De onmededeelbare eigenschappen

De reeks eigenschappen van de eerste categorie wordt geopend met de

‘eerstheid’ of het primaire karakter van God, de primitas Dei of de indepen-dentia Dei genoemd. Leydecker definieert deze primitas als die eigenschap waardoor God, die geen oorzaak of oorsprong buiten zichzelf heeft, in zich-zelf op een allergenoegzaamste wijze is wat Hij is.104 Gods primitas impliceert Zijn volstrekte noodzakelijkheid van bestaan (necessitas existendi), aange-zien de noodzakelijkheid van bestaan de grond is van alle volmaaktheden of eigenschappen.105 Derhalve is het ook een contradictie wanneer gesteld wordt dat God niet bestaat (Deum non esse). De uitdrukking ‘a se esse’ heeft in dit verband een dubbele betekenis: (I) negative wordt ermee aangegeven, dat God niet afhankelijk is van een andere oorzaak buiten Hem; (II) op

on-102 Controversia III.viii, a.ii: ‘Nam illo loco natura Dei aliud nihil significare potest, quam ipsam Dei sancitatem, quae una est ex proprietatibus ejus essentialibus, et ad ipsius naturam imprimis pertinet, Jes.6. Illa autem quodammodo communicata erat regenitis ex sensu Petri: unde concludimus reliqua attributa, quorum in creatis est similitudo et analogum, recte communicabilia vocari.’

103 Zie noot 37. Cf. R.A. Muller, PRRD, volume 3, 224: ‘“Communication”, according tot Turretin, Marckius, and Rijssen, may be understood in two ways – either as the essential and formal communication of qualities intrinsic to the being of things or as a simulitude of analogy according to the effects or operations of things. The denomination of divine attributes as communicable indicates only the latter understanding of commu-nication. Such attributes are, thus, termed communicable neither univocally nor aequi-vocally, but analogically. The exist in God originaliter, independenter, and essentialiter, but in creatures secondarily, accidentaliter, and participativè.’

104 Synopsis, I.VI.iv: ‘Primitas, quae et Independentiae vocatur, est qua Deus absque causa, et principio sui, seipso est sufficientissime id quod est.’

105 Hierdoor wordt elke gedachte aan contingentie of mogelijkheid in Gods bestaan uit-gesloten: ‘Est sane Deus solus Ens Necessarium, excludens omnem contingentiam, et possibilitatem’ (I.VI.v).

eigenlijke wijze (improprie) wordt met behulp van deze uitdrukking gezegd dat God krachtens Zijn natuur en algenoegzaamheid Ens primum is en actus purissimus. Tegenover de spinozistische wijsbegeerte betoogt Leydecker, dat het een ernstige vergissing is om met betrekki ng tot Gods wezen de dialec-tiek van causa en effectus te veronderstel len.106

Daarmee is de primitas nauw gerelateerd aan de tweede eigenschap, de sim-plicitas. Het is immers deze eigenschap waardoor elke samenstelling (com-positio) in God ontkend wordt, terwijl de eenvoudigheid van God positief bedoelt te stellen dat alle volmaaktheid in God is en wel in de hoedanigheid van zuivere acte (actu purissimo). Werd vanuit de primitas Dei de dialectiek van causa en effectus in God ontkend, vanuit Zijn simplicitas is dat het geval ten aanzien van de dialectiek van potentia en actus, die juist als kenmer-kend geldt voor de gehele creatuurlijke werkelijkheid.107 Gods simplicitas heeft derhalve belangrij ke consequenties voor het geheel van de eigenschap-penleer. In deze optiek verschillen Gods eigenschappen noch van Zijn wezen noch van elkaar; ze worden echter door ons als verschillend begrepen ten opzichte van hun objecten en effecten.108

De eenvoudigheid (simplicitas) van God brengt de derde onmededeelbare eigenschap met zich mee: de unitas. Daaronder verstaat Leydecker de een-heid van God in de zin van uniciteit: het is die eigenschap waardoor Hij van alle andere entiteiten is onder scheiden. Deze unitas van God wordt afgeleid uit Zijn eerstheid (primitas) en oneindigheid (infinitas), die beide van toepas-sing zijn op zowel Zijn wezen als Zijn vermogen. Leydec kers argumentatie is daarbij als volgt. Het oneindige is niet vergelijkbaar of meetbaar met iets an-ders. Bovendien kunnen er geen twee oneindige machten bestaan die beide tegelijk even onafhankelijk zijn, aangezien de een ten opzichte van de ander resistent is of niet. Echter noch het een noch het ander kan feitelijk het ge-val zijn, zonder de godheid van beide te ontkennen. Daarbij moet bovendien bedacht worden dat de noodzakelijkheid van bestaan (necessitas existendi) slechts aan het allervolmaaktste wezen toegeschreven kan worden.

106 Synopsis, I.VI.vii. In deze paragraaf van de Synopsis heeft Leydecker het over ‘re-centiores philosophi’. In de Nederlandse vertaling (Verborgentheid, I.VI.viii) is aan deze paragraaf de zin toegevoegd: ‘[Hoe? Is God een uitwerkzel van zig zelf, als een oorzaak?]

zo zou Spinosa en de Ongoddisten van haar wereld (na werkkonstige regels door de inwendige beweging voortgebragt) spreken; ’t betaamt ons niet van God aldus na te denken.’ Helaas ontbreken referenties naar auteurs of publicaties.

107 Verborgentheid, I.VI.ix: ‘Een t’zamenstelling nu is een vereeniging van veele dingen / die zig hebben als een potentia et actus, dat is / een mogelijkheid, om yts te hebben of te zijn; en een daadelijkheid, om daar door yts te zijn, te hebben, of te bezitten, waar door men beter en volmaakter wezen mogt. Hoedanigen t’zamenstelling van zaken in ons, ja alle schepzelen is. Dog niets diergelijks konnen wy God toeschrijven.’

108 Synopsis, I.VI.xii: ‘Ex Simplicitate Dei sequitur, I. Quod non differant Attributa ab Essentia Dei, nec a se invicem realiter; sed tantum ratione ratiocinata, respectu objec-torum et effecobjec-torum.’

De unitas wordt dus door Leydecker afgeleid uit Gods primitas (de eerste van de incommunicabilia) en de infinitas. Gods oneindigheid is tevens de vierde eigenschap in de reeks. Deze eigenschap kan betrekking hebben op Gods wezen (respectu essentiae), maar zij kan ook gebruikt worden als du-ratief begrip (respectu durationis) en als ruimtelijk begrip (respectu spatii).

In het eerste geval wordt onder Gods oneindigheid verstaan Zijn volmaakt-heid (perfectio): elke vorm van volmaaktvolmaakt-heid in de creatuurlijke werkelijk-heid is kwalitatief en kwantitatief op veel voortreffelijker wijze (eminenter) in God. In het tweede geval wordt Gods oneindigheid opgevat als eeuwig-heid (aeternitas), waarbij niet alleen begin en eind, maar ook opeenvolging van eerder en later uitgesloten wordt.109 In de derde plaats is oneindigheid identiek aan immensitas of alomtegenwoordigheid. Dat wil zeggen dat God overal aanwezig is, niet slechts naar Zijn kennis of vermogen maar ook we-zenlijk (omnino per essentiam).110

Met de behandeling van de primitas, de simplicitas, de unitas en de infini-tas zijn de voornaamste onmededeelbare eigenschappen gedefinieerd, die ook tot de kennis van de resterende onmededeelbare eigenschappen leiden.

Daarnaast zijn deze vier eigenschappen als bronnen (fontes) waaruit ‘alle bewijsen die men van de Godheid, en haar Natuur maakt’ voortkomen, ter-wijl zij bovendien op normatieve wijze het spreken over de mededeelbare eigenschappen reguleren (paragraaf xxxi).

Nadat Leydecker Gods geestelijkheid (spiritualitas) heeft onderstreept, dat wil zeggen dat categorieën als lichamelijkheid en sterfelijkheid niet op God van toepassing zijn, gaat hij over op de onveranderlijkheid Gods (immutabili-tas).111 Daaronder verstaat Leydecker dat God in Zichzelf geheel dezelfde en altijd aan Zichzelf gelijk blijft. Noch vanuit Zichzelf noch vanwege een ande-re, externe oorzaak is God veranderlijk. Wanneer dan ook aan God berouw wordt toegeschreven, betreft dat een oneigenlijke (improprie) of

overdrachte-109 Leydecker staaft dit met het volgende citaat van Boëthius: ‘Interminabilis vitae tota simul ac perfecta possessio’ (I.VI.xxii).

110 Leydecker geeft in aansluiting op de definitie van het infinitas-begrip een uiteenzet-ting omtrent de mogelijk heid van het bestaan van andere werelden. Immers God heeft krachtens Zijn infinitas Zijn wezen en bestaan ook buiten deze begrensde wereld (extra mundum). Met het oog op de reflectie inzake Gods immensitas kan het volgens Leydecker vruchtbaar zijn om te denken in termen van een hypothetische andere wereld en ons deze voor te stellen als een imaginaire ruimte: ‘Itaque concepto Mundo finito, uti revera est (...) debes necessario Deum extra mundum existentem in se ipso concipere, et qua-tenus possibilitas alterius Mundi, vel ulterioris extensionis ejus, Spatia Imaginaria, ut loquuntur Scholastici, cogitare’ (I.VI.xxix). Dit concept, zo stelt hij nadrukkelijk, is niet contradictoir en evenmin belachelijk. In par.xxx vervolgt hij veelzeggend: ‘Nam spatium imaginarium, in se est nihil, respectu Dei possibile.’

111 De Verborgentheid divergeert hier opmerkelijk van de Synopsis. De paragraaf over Gods geestelijkheid (spiritualitas) vinden we in de Verborgentheid niet op deze plaats.

Merkwaardigerwijs vinden we de spiritualitas Dei daar terug als de eerste mededeelbare eigenschap. Bovendien blijkt het dan (cap.VII, par.ii) om een vrij nauwkeurige vertaling te gaan van Synopsis, I.VI.xxxii.

lijke (metaphorice) spreekwijze aangezien het gaat om een verandering in de schepselen ten gevolge van Gods handelen (effectief) en niet om een veran-dering in God Zelf (affectief).

De volgende eigenschap betreft Gods onbegrijpelijk-zijn (incomprehensi-bilitas), dat wil zeggen: vanuit het creatuurlijke verstand bezien (respectu intellectus creati). De kennis die wij van God hebben is dan ook ten dele (inadaequata), enerzijds vanwege de eindig heid van het kennende subject, anderzijds vanwege de oneindigheid van het gekende object.112 Toch bete-kent dat niet dat onze kennis van God per definitie onjuist is. Wij kennen God niet anders dan Hij in werkelijkheid is, want wij kennen in God die volmaaktheden die werkelijk en in eigenlijke zin (vere et formaliter) in Hem zijn. Echter het feit dat zij op een veel voortreffelijker wijze in Hem zijn dan wij begrijpen kunnen, is er de reden van dat Leydecker die kennis als ina-daequata kwalificeert.

In de slotparagrafen van hoofdstuk VI leidt Leydecker uit de voorafgaande eigenschappen ten slotte af dat God aanbiddelijk (adorabilis), onzichtbaar (invisibilis) en niet af te beelden (ineffigiabilis) is.