• No results found

Aspecten van leven en werk

2.2 Afkomst en Jeugd (1642-1657)

2.3.2 Leiden (1660-1662): Johannes Hoornbeeck en Johannes Coccejus

Johannes Hoornbeeck was een veelzijdig en erudiet geleerde.73 Deze veelzij-digheid komt onder andere uit in diens beheersing van dertien talen, waar-onder Aramees, Arabisch, Syrisch, Italiaans en Spaans. Het is dan ook niet verwonderlijk, gezien zijn filologische toerusting, dat hij primair was aan-gesteld met het oog op het onderwijs in de exegetische vakken. Zijn weten-schappelijk-theologische aandacht was echter breder. Hij maakte zich ook verdienstelijk op het gebied van de homiletiek (Tractatus de ratione concio-nandi - 1645) en, met name, de kerkgeschiedenis. Ten aanzien van dat laat-ste laat-stelt Hofmeyr zelfs, in reactie op een enigszins denigrerende opmerking van Sepp met betrekking tot het sterk historische gehalte van het onderwijs van Hoornbeeck: ‘Hoornbeeck sou egter van die eerstes wees om in Leiden

‘n historiese rigting aan die teologie te gee, en hy sou selfs ook onder die eer-stes wees om daar lesings te gee in wat kerkgeskiedenis genoem kan word.’74 Hoornbeeck heeft op vele fronten polemiek gevoerd. Hij ontpopte zich als een belangrijk tegenstander van zijn twee collega’s aan de Leidse theologi-sche faculteit: Coccejus en Heidanus (1597-1678). In zijn Leidse perio-de nam, naast perio-de bestrijding van het cartesianisme, perio-de controverse over de verbondstheologie en de sabbatsbeschouwing Hoornbeeck meer en meer in beslag.75 Gesteund en bijgestaan door zijn Utrechtse collega Esse-nius, nam Hoornbeeck de handschoen op tegen Coccejus en Heidanus.76

Het Album Studiosorum vermeldt dat Hoornbeeck reeds in 1654 naar Leiden vertrok:

‘Profectus est in academiam Lugduno Batavam a.1654’.

72 Aldus Leydecker in zijn voorrede op Van Lodensteins Weeg-schale.

73 S. van der Linde typeert hem als ‘een briljant, gaaf en aantrekkelijk man, die kan doen blijken, dat Voetianisme, bekrompenheid en onwetenschappelijkheid niet synoniem be-hoeven te zijn’; zie zijn artikel ‘Hoornbee(c)k, Johannes’, in: Christelijke Encyclopedie, deel 3, Kampen 19582, 513. Dergelijke kwalificaties en hun implicaties zijn mijns in-ziens zeker niet op zijn plaats in een historische bijdrage; nog afgezien van het feit dat op grond van de bestudering van de bronnen de genoemde begrippen niet synoniem kunnen zijn.

74 J.W. Hofmeyr, Johannes Hoornbeeck as polemikus, Kampen 1975, 42.

75 Aldus G.P. van Itterzon in zijn artikel ‘Hoornbeek, Johannes’, in: BLGNP, deel 2, 260.

76 W.J. van Asselt attendeert op het feit dat Coccejus zelf tegen wil en dank bij de con-flicten betrokken raakte. Dat geldt zowel voor het conflict over de sabbat, de controverse over paresis en aphesis en die over de gelding van de decaloog met de Voetianen, alsook voor zijn geschil met de jezuïeten en de socinianen. Zie: W.J. van Asselt, Amicitia Dei. Een onderzoek naar de structuur van de theologie van Johannes Coccejus (1603-1669), 12. >>>

Het geschil concentreerde zich hoofdzakelijk op de opvatting ten aanzien van de sabbat. Hoornbeeck zag het vierde gebod als een eeuwig gebod, wortelend in een scheppingsordinantie en derhalve als een moreel voorschrift uit de deca-loog. Daartegenover stelden zijn opponenten dat het vierde gebod nadrukkelijk ceremonieel van karakter was en daarmee van voorbij gaande aard. De hevige strijd liep zo hoog op dat het resulteerde in een tussenkomst van het staatsge-zag. Het vuur laaide echter kort daarna weer op toen de student Th. Callerus stellingen wilde verdedigen, die naar Hoornbeecks mening niet vrij waren van cartesiaanse smetten. Hoornbeeck stuurde daarop een bezwaarschrift naar de Staten van Holland, waarin hij Coccejus van ‘uittarting’ beschuldigde.77 In zijn werken streed Hoornbeeck nog op een veel breder front. Hij schreef tegen remonstranten (Van de oorsprongh der arminiaensche nieuwigheden - 1662), de socinianen (Socinianismus confutatus, drie delen - 1650-1664) en verder in zijn beroemd geworden Summa controversiarum religionis van 1653 tegen een keur van ongelovigen (heidenen, joden en ‘mohammedanen’), ketters (papis-ten, anabaptis(papis-ten, enthousiasten en libertijnen, en socinianen) en schismatie-ken (remonstranten, luthersen, brownisten en Grieschismatie-ken).78

Het belangrijkste facet van deze korte karakterisering van Hoornbeeck met het oog op Leydecker ligt ongetwijfeld vervat in diens aandacht voor de praxis pietatis in puritein se geest. Leydecker maakt dat expliciet in zijn voorrede op Van Lodensteins Weeg-schale. Leydecker bekent daar dat hij, daartoe opge-wekt door Van Lodenstein, zich heeft toege legd op de ‘practikale studiën’; en dat ‘temeer daar ik grooten smaak vond in de practikale disputen (twistrede-nen) van den heer Johannes Hoornbeek, die men vinden kon, voordat ze in de Theologia Practica door ZEw. waren bijeen vergaderd’.79 Deze puriteinse inslag van de voetiaan Hoornbeeck komt op tal van punten naar voren. Te wijzen is op zijn uitgave van de Disputaty van geestelicke verlatingen van Voetius in het Nederlands, zijn visie op de zondagsheiliging zoals hij die neerlegde in een drietal geschriften en de reeds vermelde uitgave van zijn Theologia practica (1663-1666).80 Onder deze theologia practica verstond Hoornbeeck een asce-tisch gekleurde, spirituele ethiek, waarbij ieder onderdeel gefundeerd werd in een Schriftwoord, naar de regel: ‘Theologia tota nisi practica est’.81

>>> In het geval van de sabbatsstrijd waren het in eerste instantie Hoornbeeck en Hei-danus die in een conflict geraakten; HeiHei-danus greep daarbij echter terug op de exege-tische inzichten van Coccejus. Cf. W.J. van Asselt, ‘Voetius en Coccejus over de recht-vaardiging’, 32-34 (met name noot 1).

77 Cf. J.W. Hofmeyr, Johannnes Hoornbeeck as polemikus, 42-43.

78 G.P. van Itterzon, ‘Hoornbeek, Johannes’, in: BLGNP, deel 2, 259-260.

79 M. Leydecker in zijn voorrede op De weeg-schale der onvolmaacktheden van J. van Lodenstein.

80 De drie bedoelde geschriften zijn: Heyliginghe van Godts naem en dagh (1655), De observando a christianis praecepto decalogi quarto, die dominica (1659 - Nederlandse vertaling onder de titel Sondag rust-dagh des Heeren) en Nader bewysinghe van des Heeren daghs-heyliginghe (1659).

81 Ontleend aan: G.P. van Itterzon, BLGNP, deel 2, 261.

Hoewel men op grond van het bovenstaande anders zou kunnen vermoeden, streefde Hoornbeeck toch naar eenheid. In zijn Irenicum sive de studio pacis et concordiae (1663) stelde hij dat de cartesiaanse en coccejaanse verschil-len de innerlijke eendracht niet mochten vernietigen. Evenzo had de theo-logische discrepantie tussen luthersen en gereformeerden naar zijn oordeel nooit een reden tot scheuring mogen worden.

Naast Hoornbeeck dient ook Coccejus vermeld te worden als een belangrijke leermeester van Leydecker uit diens Leidse studietijd.82 In 1650 was Coccejus naar Leiden gekomen. De universiteit aldaar ontving in hem een filoloog en exegeet van uitzonderlijke kwaliteit. Hij was in bijzondere mate onderlegd in de oosterse talen en, met name, de rabbijnse literatuur. Vanuit deze aandacht voor taal en exegese laat het zich verstaan dat Coccejus vóór alles een Bijbels theoloog wilde zijn. Alle andere disciplines dienen ondergeschikt te zijn aan en afgestemd te worden op de Schrift, waarin de sprekende God Zelf op de mens toetreedt. Een tweetal grondmotieven waarin ons de essentie van Coc-cejus’ theologische werkwijze wordt aangereikt, is door Van Asselt als volgt op formule gebracht: ‘(1) De nadruk op het feit dat er een historia revelationis is:

een geschiedenis van de openbaring, die een dynamische, temporeel-histori-sche wijze van theologiseren met zich mee brengt. (2) De poging om over het heil te spreken in termen van een levende relatie tussen God en mens, die in deze geschiedenis van de openbaring is verworteld en ingebed. Dat wil zeggen:

de poging om heilsgeschiedenis (voortgang) en geloofsgeschiedenis (omgang) aan elkaar te relateren via de pneumatologie in de leer van het verbond.’83 Nu dient naar het oordeel van sommige auteurs de invloed van Coccejus op Leydecker aangemerkt te worden als een correctie op de sterk syste-matisch-analytische wijze van theologiebeoefe ning die Leydecker door Voe-tius werd bijgebracht. Coccejus’ theologie is in hun perceptie vooral een anti-scholastieke, ‘Bijbelse theologie’ geweest, die onder meer voortgekomen zou zijn uit onbehagen jegens de scholastieke vorm van theologiebeoefening van de gereformeerde orthodoxie. Ypeij en Dermout doen op dit punt de for-se uitlating: ‘En met dat al had hij, willende of niet willende, van Coccejus geleerd zijn theologisch onderwijs, minder scholastiek, meer eenvoudig, dan door Voetius geschiedt was, en deszelfs volgers nog geschiedde, interigten.’84 Het onderzoek van W.J. van Asselt heeft echter aangetoond dat deze opvat-ting op twee misverstanden berust.

82 Deze gegevens omtrent Coccejus zijn ontleend aan: W.J. van Asselt, Amicitia Dei, 10-13, 35-44, 57. Cf. W.J. van Asselt, The Federal Theology of Johannes Cocceius (1603-1669), Leiden-Boston-Köln 2011,29-31.

83 W.J. van Asselt, Amicitia Dei, 137. Zie ook zijn beschrijving van het ‘key concept’ van salvation history in de theologie van Coccejus in The federal theology of Johannes Coc-ceius (1603-1669), 291-293.

84 A. Ypeij en I.J. Dermout, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, deel II, 530. Het zal duidelijk zijn dat de typering ‘scholastiek’ in dit citaat afwijkt van de wijze waarop ik de term gedefinieerd heb (cf. paragraaf 1.2.2).

Het eerste misverstand heeft te maken met een negatieve beoordeling van het verschijnsel scholastiek als zodanig. Wanneer we de betekenis van deze term beperken tot het gebruik van een bepaalde redeneer- en disputeer-techniek – dus in de formele zin, zonder dat dit belangrijke inhoudelijke implicaties heeft – dan is Coccejus even scholastiek te noemen als zijn or-thodoxe opponenten. Hij maakt in allerlei onderdelen van zijn theologie on-bekommerd gebruik van scholastieke redeneertechnieken. Het tweede mis-verstand betreft de term ‘Bijbelse theologie’. Van Asselt wijst er terecht op dat, wanneer we met deze term een onderscheid willen aanbrengen tussen dogmatiek en ondogmatische, Bijbelse theologie en vervolgens dit onder-scheid toepassen op de theologie van Coccejus, we ons schuldig maken aan een anachronisme. Pas in de achttiende eeuw komen we namelijk een der-gelijk onderscheid voor het eerst tegen. Coccejus en zijn volgelingen ken-den dit onderscheid niet. Evenals hun orthodoxe tijdgenoten en opponenten hadden zij de pretentie een Bijbels gefundeerde dogmatiek te presenteren.85 De feiten laten ons niet in het ongewisse voor wat betreft de achting die Leydecker voor zijn leermeester Coccejus had. Het was met name Coccejus’

filologisch-exegetische arbeid die bij Leydecker veel waardering vond. In de voorrede van zijn Sulamith (1673) prijst hij Coccejus om diens verdiensten op filologisch gebied. Hij was een geleerde die naar Leydeckers oordeel ‘al-lerley wegen uytnemende blycken van geleertheyd en arbeyt saeme neerstig-heyd gegeven’ heeft. Dit heeft hem een ‘onsterffelijcke naam’ bezorgd, waar-door ‘hy nog spreekt na dat hy gestorven is’.86 Bovendien legde Leydecker later in zijn oratie bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt getuigenis af van zijn achting voor Coccejus. Tegelijk is echter wel te bedenken, dat Leydeckers vroegste werken reeds gericht zijn tegen de theologische concep-ten van Coccejus en dan met name tegen de exegetische grondslag waarop deze gebaseerd zijn.87 In dat licht is het des te opmerkelijker dat vrijwel alle auteurs wijzen op een mogelijke invloed van Coccejus op de wijze waarop Leydecker zijn theologische onderwijs gestalte gaf. Zelfs als dit aantoonbaar zou zijn, is daarmee nog niet veel gezegd over inhoudelijke invloeden.88 De vraag naar Leydeckers leermeesters bracht ons bij verschillende perso-nen. Toch dienen twee van hen in dit verband bijzondere vermelding: Voe-tius en Hoornbeeck. Allerwegen is de conclusie getrokken dat in Leydecker

85 W.J. van Asselt, Johannes Coccejus. Portret van een zeventiende-eeuws theoloog op oude en nieuwe wegen, Heerenveen 1997, 97.

86 M. Leydecker, Sulamith, voorrede, 3. Ook in zijn Verborgentheid des geloofs (1700) zijn dergelijke uitspraken aan te treffen (bijvoorbeeld I.I.xxv).

87 Ik denk aan zijn Sulamith (1673) en zijn Raedt des vredes (1675).

88 Slechts in het BWPGN, deel 5, 776, wordt gesproken van ‘eenige invloed’ van Coccejus op Leydeckers theologische vorming. Deze alleszins vage these wordt echter niet met re-denen omkleed. De wijze waarop Leydecker zich tot Coccejus’ theologie verhoudt, komt verder ter sprake in de paragrafen 2.4.2 en 2.5.

een theoloog voor ons staat van onvervalst voetiaans gehalte. Deze conclusie is legitiem, mits daarbij bedacht wordt dat daarnaast de invloed van Hoorn-beeck op Leydecker van niet te onderschatten belang is. Het oordeel van Christiaan Sepp, dat ‘Hoornbeeck de godgeleerde was, aan wien hij zich het meest verpligt achtte’, lijkt mij echter te weinig onderbouwd om zonder meer overgenomen te kunnen worden.89

2.4 Predikant (1663-1678)

2.4.1 Algemeen

In 1662 werd Leydecker toegelaten als proponent. De familiekroniek meldt:

‘Met sijn 19 jare in deze stad gepredickt’.90 Over het jaar waarin Leydecker predikant werd te Renesse en Noordwelle bestaat in de literatuur nogal wat onzekerheid.91 Een nauwkeurig verslag van de gang van zaken rond het beroep naar Renesse en Noordwelle is te vinden in de acta van de classicale vergaderingen van de classis Schouwen en Duiveland. Hierin wordt de be-vestiging van Leydecker tot predikant gedateerd op 22 juli 1663.92 Gezien de kwaliteit van de laatstgenoemde bron, hanteer ik deze datum als uit-gangspunt. De onzekerheid rondom dit punt mag typerend worden genoemd voor de periode 1663-1678 in Leydeckers biografie. Er zijn te weinig feiten bekend om een behoorlijk beeld te krijgen van de wijze waarop Leydecker aan zijn predikantschap gestalte en invulling heeft gegeven.93 Een van de weinige bijzonderheden uit deze periode van Leydeckers leven is het feit dat hij een jaar als vlootpredikant heeft gediend op de vloot van Cornelis Tromp (1629-1691). De acta van de classis Schouwen-Duiveland melden in de no-tulen van de ‘classis extraordinaria’ van 16 mei 1674 dat Leydecker bewilligt

89 Christiaan Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Nederland gedurende de 16e en 17e eeuw, deel 2, Leiden 1874, 349-350. Voor de verdere uitwerking hiervan zij verwezen naar paragraaf 2.5 (met name 2.5.2).

90 Fred. Caland, ‘Geslachten Keersmaker, Manteau en Leydecker’, 230.

91 Een deel van de literatuur (waaronder ook C. Burman, Traiectum Eruditum) wijst 1662 aan, terwijl een ander deel het op 1663 houdt. De familiekroniek meldt dat Ley-decker in juni 1663 predikant werd. De lijst van predikanten in de ‘verzameling van der Baan’ (in beheer van de gem. archiefdienst van de gemeente Schouwen-Duiveland) meldt 1663, maar dat blijkt gebaseerd te zijn op andere secundaire bronnen. De opgave van de Hervormde Gemeente te Renesse leverde 1662 op.

92 De acta maken melding van allerlei verwikkelingen en problemen rond het beroepings-werk te Renesse in de periode januari tot juli 1663. Op 20 juni wordt het beroep op Ley-decker geapprobeerd, waarna hij op 4 juli geëxamineerd wordt en op 22 juli bevestigd.

93 Ook de kerkenraadsacta van Renesse bieden geen houvast. Volgens opgave van de gemeentelijke archiefdienst Schouwen-Duiveland beginnen deze pas bij 1681.

in het beroep dat men op hem doet om als vlootpredikant mee te gaan mits men goed voor zijn gemeente zal zorg dragen.94 Als predikant schijnt Leydec-ker ook een brief (dd. 8 november z.j.) geschreven te hebben aan de classis Schouwen over de wenselijkheid van een synode.95

In deze periode van predikantschap heeft Leydecker zich ook ontfermd over zijn jongere broer Jacobus. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat ds. J.

de Mey, die verdacht werd van onrechtzinnige standpunten, doceerde aan de Latijnse school te Middelburg. Om Jacobus te behoeden voor afdwalen werd hij derhalve ondergebracht in de pastorie van Renesse. Een en ander zal ook wel zijdelings samenhangen met de verscheurde gezinsverbanden: Leydec-kers moeder en stiefmoeder overleden in, respectieve lijk, 1659 en 1669.96