• No results found

1.3 Systematische vraag

1.3.3 De leer van de goddelijke eigenschappen

In de vorige paragraaf is gebleken dat het antwoord op de vraag aan wel-ke voor-reformatorische scholasticus een gereformeerd scholasticus als Leydecker schatplichtig is, verstrekkende gevolgen heeft voor het verstaan van zijn eigen (metafysische) positie. Het maakt wezenlijk verschil welk mo-daal-ontologisch model door een systematisch ontwerp als dat van hem ge-impliceerd wordt. Is dat, zoals veelal gesteld is en gesteld wordt, een aristo-telisch of thomistisch model of moeten andere mogelijkheden overwogen worden? Zowel het ene als het andere model is van fundamenteel belang voor de wijze waarop de verhouding tussen God en werkelijkheid geduid en begrepen wordt. Die verhouding maakt dan ook de onderliggende thematiek van deze studie uit, wat onder meer tot uitdrukking komt in de keuze van de loci waarin we de uitwerking van de in de godsleer genomen systematische beslissingen zullen nagaan. Bovendien heeft zowel het ene als het andere model belangrijke consequenties voor het gesprek dat in het verlengde van de traditie van de klassieke gereformeerde theologie gevoerd wordt. Zo gaf een voornaam representant van deze theologie, H. Bavinck, vorm aan zijn theologisch ontwerp terwijl hij daarbij naar het oordeel van R.H. Bremmer sterk steunde op het neo-thomistisch renouveau van zijn tijd. Vooral zijn godsleer draagt sterk thomistische trekken.42 Een intrigerende suggestie in dit verband is dat Bavinck daarbij Turrettini’s Institutio theologiae elencticae ten grondslag heeft gelegd aan zijn Gereformeerde Dogmatiek, terwijl Vos op grond van een systematische analyse van de bouwstenen van Turrettini’s godsleer van oordeel is dat deze inhoudelijk veel meer verwant is aan Duns

40 A. Vos, Kennis en Noodzakelijkheid, 100; cf. 58-68.

41 A. Vos, Kennis en Noodzakelijkheid, 100.

42 R.H. Bremmer, ‘Bavinck, Herman’, BLGNP I, Kampen 19832, 43 en Herman Bavinck als dogmaticus, Kampen 1961, met name 159-161, 165, 232, 329-330, 370, 374 en 391. In het hoofdstuk over de prolegomena stelt Bremmer: ‘In navolging van Thomas sloot Bavinck zich aan bij het aristotelisch realisme’ (161). In het evaluatieve slotstuk schrijft hij over het ‘neothomisme in Bavincks dogmatische arbeid’ (391). In hoofd-stuk 9 kom ik op deze kwalificatie terug.

Scotus dan de thomistisch aandoende presentatie doet vermoeden.43 A. Vos heeft op grond van zijn bevindingen zelfs het voorstel gedaan om te komen tot een paradigma-omslag in de interpretatie van de oude, gerefor-meerde scholastiek van thomisme naar scotisme, in de brede zin van deze woorden.44 De klassieke gereformeerde theologie dient volgens hem geduid en geïnterpreteerd te worden in termen van het modaal-ontologische model van Duns Scotus. Alleen langs de weg van deze nieuwe traditiehistorische interpretatie en analyse van de eigen systematische traditie krijgen we zijns inziens (weer) de beschikking over een bedding van consistente theologie.

Deze aanspraak willen we vanuit dit onderzoek naar de structuur van de theologie van een gereformeerd scholasticus in het licht van diens bronnen op haar geldigheid toetsen. Dat betekent niet dat we er bij wijze van onder-zoekshypothese van uitgaan.45 Het betekent wel dat vanuit een analyse van de relevante goddelijke eigenschappen binnen Leydeckers godsleer wordt bezien of en in hoeverre deze claim vanuit diens theologische positie aan geldigheid wint.

Deze analyse behelst een onderzoek naar de betekenis, de functie en de on-derlinge relatie van de kennis (scientia), de wil (voluntas) en de macht (poten-tia) in het geheel van Leydeckers godsleer. Op deze wijze zal onderzocht wor-den welk modaal-ontologisch model door Leydeckers theologisch concept geïmpliceerd wordt. In het verlengde daarvan wordt het antwoord gezocht op de vraag welke middeleeuwse modaliteit van theologie en wijsbegeerte in een bijzondere zin relevant is met het oog op het verstaan en de interpretatie van Leydeckers theologie, alsook wat dit betekent voor de manier waarop hij de relatie tussen God en werkelijkheid definieert. Op deze wijze kan er meer

43 ‘Herman Bavinck used this work as the basis for his Gereformeerde Dogmatiek (1895-1901; Eng. Reformed Dogmatics), as did Charles Hodge (1797-1878) of Princeton Semi-nary in his three-volume Systematic Theology (1872-1873).’ W.J. van Asselt et. al, Intro-duction to Reformed Scholasticism, 157; R.H. Bremmer, Herman Bavinck als dogmaticus, 386: ‘Bavinck volgde nu in zijn Dogmatiek in grote trekken dezelfde loci-orde als deze dogmatici (Turrettini en De Moor - PCH) en bestreek in zijn beschrijving van het dogma in hoofdzaak dezelfde problemen als zij.’ A. Vos werkt de genoemde analyse uit in ‘De kern van de klassieke gereformeerde theologie’, 114-122.

44 A. Vos, ‘De kern van de klassieke gereformeerde theologie’, 124 ; zie ook zijn ‘Scholas-ticism and Reformation’, in: W.J. van Asselt en E. Dekker, Reformation and Scholasti-cism, 110-115. Hij spreekt zelfs van ‘gereformeerd scotisme’.

45 Naar mijn inschatting zou dat als een risico aangemerkt kunnen worden van de werk-wijze van J.M. Bac, die dat in zijn – overigens uitstekende – studie Perfect Will Theology.

Divine agency in reformed scholasticism as against Suárez, Episcopius, Descartes, and Spinoza (Leiden-Boston 2010) wel doet. Hij neemt Leydeckers theologie als voorbeeld van een ‘perfect will theology’. Dat is niet onjuist. De lezing van de bronteksten vindt wel van meet af aan vanuit dat paradigma plaats, wat ertoe zou kunnen leiden dat elementen die deze typering nuanceren over het hoofd worden gezien. Het lijkt mij van groot belang om de (theologie)historische context in het onderzoek te betrekken alsook om de godsleer te relateren aan de overige delen van de theologie om tot een dergelijke omvattende aanspraak te kunnen komen. J.M. Bac, Perfect Will Theology, 39-70.

zicht komen op de materiële relatie tussen een gereformeerd scholasticus en de voor-reformatorische scholastiek.

Voor we aan dit onderzoek toekomen, dient eerst nog een complicatie van in-terpretatieve aard expliciet gemaakt te worden. Tal van theologische termen en onderscheidingen in het systematisch-theologische taaleigen van de na-re-formatorische scholastieke theologie zijn ontleend aan Thomas van Aquino’s Summa Theologiae. Menig onderzoeker heeft op grond van deze terminologi-sche afhankelijkheid al te vanzelfsprekend tot een theologiterminologi-sche afhankelijk-heid geconcludeerd.46 Dat bepaalde termen en onderscheidingen ontleend zijn aan Thomas van Aquino betekent nog niet dat ze, in het geheel van het theologisch ontwerp dat onderzocht wordt, ook thomistisch geïnterpreteerd dienen te worden of dat ze werkelijk thomistisch zouden zijn. Zo heeft A. Vos in het geval van Turrettini door middel van een diepteanalyse mijns inziens overtuigend aangetoond dat achter diens thomistische terminologie op ver-schillende en veelal beslissende momenten volstrekt on-thomistische inzich-ten schuilgaan. Het gaat dan concreet om inzichinzich-ten die de mogelijkheid van een scotistisch interpretatiekader nadrukkelijk suggereren.47

46 Mijns inziens ontkomt ook E.P. Meijering hier niet geheel aan. Hij stelt vast dat Tur-rettini in zijn Institutio van de middeleeuwse scholastici Thomas van Aquino en Petrus Lombardus het meest citeert. Dat ligt in die zin al voor de hand omdat de Summa Theologiae van Thomas van Aquino in de loop van de zestiende eeuw de Sententiae van Lombardus als theologisch tekstboek ging vervangen. Meijering trekt echter de conclu-sie: ‘Thomas von Aquin wird nicht nur am häufigsten zitiert, es wird sich zeigen, dass sich Turrettin auch oft auf ihn bezieht, ohne seinen Namen zu nennen. Thomas hat ihn nicht nur formal, sondern auch inhaltlich nachhaltig beeinflusst’ (34). Op een essentieel onderdeel als de theorie van het goddelijke willen constateert echter ook Meijering in Turrettini’s denken een correctie ten opzichte van Thomas. Het gaat daarbij concreet om de wijze waarop God Zichzelf wil en de wijze waarop Hij de werkelijkheid wil. Meijering waardeert deze correctie als een accentverschil. ‘Hier findet gegenüber der Lehre des Thomas eine gewisse Akzentverschiebung statt, und zwar zugunsten der Freiheit Got-tes’ (121). Het is opmerkelijk dat Meijering bij deze accentverschuiving geen rekening schijnt te houden met een mogelijke verwantschap tussen Turrettini en Duns Scotus.

Alleen in de paragraaf over de goddelijke macht (potentia) stelt Meijering op enig mo-ment vast dat het onderscheid tussen Turrettini en Duns Scotus, die hij in dat verband als een ‘klassieke nominalist’ typeert, niet groot is (129). E.P. Meijering, Reformierte Scholastik und patristische Theologie: die Bedeutung des Väterbeweise in der Institutio Theologiae Elencticae F. Turrettins, unter besonderer Berücksichtigung der Gotteslehre und Christologie, Bibliotheca humanistica & reformatorica, volume 50, Nieuwkoop: De Graaf 1991, 34, 121, 129. Zie verder paragraaf 9.4.

47 Bij deze analyse en interpretatie van Vos worden door A. Goudriaan in zijn artikel

‘Over historisch onderzoek van de zeventiende-eeuwse systematische theologie’ enke-le kanttekeningen geplaatst. Hij is van mening dat het onderzoek rond de zeventien-de-eeuwse gereformeerde theologie niet belast mag worden met de hypothese, dat de gereformeerde theologie scotistisch is geweest (69). Hij voert mijns inziens, zij het op genuanceerde wijze, een pleidooi voor de andere onderzoekshypo these vanuit thomis-tisch kader. Op een aantal punten zou ik deze kritiek willen bevragen. (a) De inzet van Goudriaans kritiek is Vos’ spreken over scotisme ‘in de brede zin van het woord’.>>>

Hij ziet dat als een te alomvattende aanspraak op scotisme in haar geheel vanuit de

Ten aanzien van dit onderzoek betekent het dat nauwkeurigheid en zorgvul-digheid bij het analyseren en interpreteren van voorkomende theologische en wijsgerige begrippen, zowel wanneer die afkomstig blijken te zijn van Thomas van Aquino als van Johannes Duns Scotus, vereisten zijn. Con-creet zal het erom gaan de fundamentele begrippen in Leydeckers leer van de goddelijke eigenschappen naar hun inhoud zorgvuldig te analyseren om op die wijze het achterliggende modaal-ontologisch model te traceren en het vervolgens, zo mogelijk, te koppelen aan zijn middeleeuwse, wijsgerig-theo-logische antecedenten.48

analyse van slechts twee eigenschappen (66). Mijns inziens is Vos’ uitdrukkingswijze juist ingegeven door het zich bewustzijn van de historische en inhoudelijke breedte en nuance van een term als ‘scotisme’. Door te spreken van scotisme ‘in de brede zin’ wil Vos de diversiteit binnen de verzamelnaam ‘scotisme’ honoreren. (b) Het is in mijn inter-pretatie van het betreffende artikel van Vos niet zo dat hij wil aantonen dat de klassieke gereformeerde theologie op vele of zelfs alle punten identiek is aan Duns Scotus’ wijsge-rige theologie, zoals Goudriaan lijkt te suggereren (67-69). Er wordt veeleer een peiling gedaan naar de mogelijke affiniteit met het achterliggende modaal-ontologische model. Is dat model eerder te koppelen aan een wijsgerig-theologisch thomisme of scotisme, beide

‘in de brede zin van het woord’? Dit systematische punt is het meest vruchtbaar te onder-zoeken vanuit een analyse van de structurele geleding van de kennis (scientia), de wil (vo-luntas) en de macht (potentia) van God. Dat maakt de restrictie die Vos aanbrengt naar mijn overtuiging legitiem. (c) Het is de vraag of Goudriaan met het historische argument (68-69) dat Thomas waarschijnlijk veel meer gelezen en geciteerd werd dan Duns Scotus niet voorbijgaat aan de crux van Vos’ pleidooi, namelijk dat vanuit een terminologische afhankelijkheid niet zonder meer is te concluderen tot theologische afhankelijkheid. Dat neemt niet weg dat de kritiek van Goudriaan – en ook die van bijvoorbeeld P. Helm (zie hoofdstuk 9) – nuttig is om te voorkomen wat voor via van middeleeuwse wijsbegeerte of theoretisch concept dan ook te willen ‘inlezen’ in de te onderzoeken teksten. C.E.

Brons-Alberti et al. (eds.), Kerkhistorische Studiën, Leiden 1996, 63-73.

48 Overigens is deze problematiek ook door anderen gesignaleerd. H. Goris schrijft in de laatste noot van zijn artikel ‘Thomism in Zanchi’s Doctrine of God’: ‘The name of Duns Scotus is not mentioned, nor does his technical expression ‘instans naturae’ occur in Zanchi’s discussions of the natural order of divine attributes. But the similarity with the view of the Doctor Subtilis is striking’ (139). Ook A.J. Beck en E. Dekker constateren op grond van hun analyse van een tekst uit Voetius’ Disputationes Selectae over Gods ken-nis en wil, dat Voetius op beslissende momenten de lijn van Duns Scotus lijkt te volgen.

W.J. van Asselt, E. Dekker, De scholastieke Voetius, 50 (34-54).