• No results found

Gods kennis, scientia

5.5 Kwalificaties van de goddelijke wil

Vanuit de goddelijke wil komt Leydecker tot de uitwerking van een zestal andere eigenschappen.53 Ze worden gezien als nadere invullingen of kwalifi-caties van Gods voluntas. Vanwege hun relatie met de leer van de goddelijke wil in strikte zin krijgen deze ‘afgeleide’ eigenschappen hier een plaats, maar vanwege hun beperkte relevantie ten aanzien van de vraagstelling, beperk ik mij tot de hoofdlijnen.

De eerste eigenschap betreft Gods liefde (amor), die omschreven wordt als

‘Gods wil om de schepselen wel te doen en met welbehagen die dingen goed te keuren, welke in hen goed zijn’.54 De amor Dei kan als intrinsiek en extrin-siek worden opgevat. Intrinextrin-siek heeft zij betrekking op Gods liefde zoals ze in God Zelf is, en is zij altijd hetzelfde. Wanneer deze liefde echter beschouwd wordt ten opzichte van haar effecten in de schepselen (extrinsece), schijnt ze verschillend en ongelijk te zijn. De amor Dei wordt echter nog op andere, meer inhoudelijke wijze onderscheiden in benevolentia en compla centia. De benevolentia is die liefde waardoor God de electi wil weldoen, nog voordat er in hen sprake is van enig moreel goed. In deze hoedanigheid is zij volgens Leydecker ‘schikkend in het besluit en samenbrengend in de uitvoering’.55 Hij koppelt dit begrijpelij kerwijs aan de predestinatie- en verzoeningsleer.

De complacentia, die eigenlijk in de algemene definitie van de amor reeds voorkwam, omvat de liefde waarmee God Zijn eigen werk en de goede dingen in de electi goedkeurt.

Daarop volgt Gods genade (gratia), waarvan Leydecker met name het vol-strekte karakter onderstreept. In haar objecten sluit de genade elke ver-dienste en waardigheid uit, zodat alle dingen die uit liefde gebeuren te her-leiden zijn tot het pure welbehagen van God (paragraaf xxii).56 Voor zover deze genade in God Zelf is, wordt zij ‘om niet gevende genade’ genoemd (gratia gratis dans). Leydecker kent ook de onderscheiding binnen de ge-nade in termen van algemeen en bijzonder. De gratia specialis wordt van de natuur (natura) onderscheiden in de zin van een tegenstelling. Haar uitwerking staat bekend als ‘aange naam makende genade’. Daarnaast is

53 Deze structuur is vrij algemeen toegepast. We vinden haar ook terug bij bijvoorbeeld Thomas. In zijn Summa Theologiae komt ook hij vanuit de leer van de goddelijke wil (I.q.19) toe aan de liefde, gerechtigheid en barmhartigheid Gods (I.q.20-21) als behoren-de bij Gods wil als zodanig. Zie: Synopsis, I.VII.xix-xxxiv.

54 Synopsis, I.VII.xix: ‘Amor Dei est Voluntas creaturis benefaciendi et approbandi cum complacentia illa, quae in iis bona sunt.’

55 Synopsis, I.VII.xx: ‘Estque tum Ordinativus, in decreto; tum collativus, in executione.’

De parallelle passage uit de Verborgentheid luidt (I.VII.xxi): ‘En zo kan ze of als voorschik-kende in Gods besluiten / of als dadelijk uitwervoorschik-kende in der tijd werden aangemerkt.’

56 In Leydeckers optiek is dan ook om deze reden ook aan de eerste mens, en dat niet slechts in de zin van gevallen mens, de genade gegeven. ‘Itaque etiam primo homini, non tantum lapso, data est Gratia.’ (paragraaf xxi).

er ook die genade waarmee de algemene gaven (dona communia) worden aangeduid en waaronder bijvoorbeeld Gods voorzienig handelen valt. In een aparte paragraaf (xxiv) gaat hij in op de buitengewone genadegaven, de charismata extraordinaria, zoals het geloof in wonderen, de verlichtende ge-nade en dergelijke. Deze gege-nadegaven hebben geen onafscheidelijk verband met het eeuwige heil. Dat was overigens voor veel scholastici aanleiding om deze buitengewone genadegaven te benoemen als ‘om niet gegeven genade’, omdat ze niet onder enige verdienste vallen maar door God uit pure vrij-heid worden ingegeven. Leydecker tekent protest aan tegen deze exclusieve kwalifica tie. Volgens hem dient ze ook toegepast te worden op de zaligma-kende gaven.57

De barmhartigheid (misericordia) van God is de derde eigenschap in dit ver-band: Gods genade jegens ellendige objecten (objecta misera) waarmee Hij hen in het kwaad van droefheid en zonde te hulp komt (paragraaf xxvi). Op-nieuw is er sprake van verschillende modi van barmhartigheid: op algemene wijze (modus generalis) strekt zij zich uit tot alle schepselen, op zaligmaken-de wijze (modus salutaris) alleen tot zaligmaken-de zalig te maken zondaren.

De volgende eigenschap, de lijdzaamheid of de verdraagzaamheid Gods, is een nadere invulling van deze barmhartigheid:

[…] het is een misericordia jegens de zondige schepse-len, voor zover God hun nog op veelvoudige wijze wel-doet, door de straffen uit te stellen of te matigen, voor zover dat door (Zijn) rechtvaardigheid geoorloofd is.58 Deze eigenschap staat ook bekend als Gods lankmoedigheid (longanimitas).

Leydecker rondt dit onderdeel af met Gods heiligheid en rechtvaardigheid, die als zedelijke deugden onder de leer van de goddelijke wil ressorteren.59 Ten aanzien van de eerste volstaat Leydecker met een enkele opmerking.

Dat God sanctus is, betekent dat Hij niet datgene kan of wil of doet, wat met Zijn volmaaktheden en majesteit, dat wil zeggen: met het hoogste doel niet overeenkomt (paragraaf xxviii). De tweede eigenschap van dit paar krijgt daarentegen een zeer uitvoerige uitwerking (paragraaf xxix-xxxiv).

57 Verborgentheid, I.VII.xxv: ‘Dog hier schuilt een Pelagiaansche loosheid onder; even of de zaligmakende gaven niet even zo wel een om niet gegevene genade waren.’

58 Synopsis, I.VII.xvii: ‘Patientia, seu Tolerantia, est Misericordia erga creaturas pecca-trices, quatenus iis Deus adhuc multifariam benefacit, Poenas differendo, vel temperan-do, quantum per justitiam licet. Haec etiam Longanimitas dicitur.’

59 In de Medulla Theologica concinnata, III.xlix, plaatst Leydecker tussen de tolerantia ener-zijds en het koppel sanctitas - justitia anderener-zijds nog de bonitas als afzonderlijke eigen-schap. Ondanks de eliminatie ervan in de Synopsis zijn de sporen nog zichtbaar: de para-graaf over de sanctitas en de justitia begint met: ‘Ad bonitatem Dei quoque pertineat [...].’

De iustitia Dei kan op tweeërlei wijze worden opgevat: ze kan bestaan in woor-den (in dictis) of in dawoor-den (in factis). Onder Gods rechtvaardigheid in dictis wordt Zijn waarheid en getrouwheid verstaan: God is wie Hij zegt dat Hij is.60 Het gaat hier om Zijn betrouwbaarheid. Betrokken op Zijn daden (in factis) is Gods rechtvaardigheid tweevoudig van aard. Ze kan verwijzen naar Zijn rechtvaardige wijze van regering en heet dan iustitia regiminis. Daarnaast kan ze echter ook verwijzen naar Zijn rechtvaardige wijze van oordelen. In dat geval wordt ze aangeduid als iustitia iurisdictionis. Deze laatste valt opnieuw uiteen in twee delen: krachtens Zijn iustitia iurisdictionis kan God functione-ren als de wet-gevende (legislator) of als de wet-uitvoefunctione-rende (executor).

De iustitia iurisdictionis werkt bij het ten uitvoer brengen van de wet (execu-toria) naar twee kanten. Allereerst is er het vergelden van de goede werken.

Deze remuneratio geschiedt krachtens Gods belofte. ‘Want God heeft hemzelf met yts te beloven een schuldenaar gemaakt, en kroont in ons zijne gaven.’61 Anderzijds is er ook sprake van het straffen van de zonde. Dit straffen kan verschillend gericht zijn. Ze kan zijn tot kastijding en verbetering van Gods kinderen (castigatoria), tot beteugeling van de nog niet geroepen electi (re-fraenatoria), tot voorbereiding op hun bekering (praeparatoria) of werkelijk om de zonde te wreken (vindicativa).

Tot slot wijst Leydecker de filosofische distinctie van justitia distributiva prae-miorum en communicativa binnen de leer van de goddelijke wil van de hand.

Het (nuance)verschil tussen beide maakt Leydecker als volgt duidelijk. Onder de eerste (distributiva) wordt verstaan een uitdelen van beloningen door God volgens een rekenkundige evenredigheid; wat Hij bovendien zou doen als uit schuld aan de schepselen. Met de communicativa wordt bedoeld: het belo-nen door God als voortkomend uit een contractuele overeenkomst.62 De toe-passing van dergelijke filosofisch-juridische begrippen staat naar Leydeckers overtuiging echter op gespannen voet met de afhankelijkheid van de mens ten opzichte van God en eveneens met het genadevolle karakter van het heil.

60 Volstaat Leydecker in de Synopsis met twee woorden (veracitas et fidelitas), in de Medulla theologica concinnata geeft hij de volledige definitie wel: ‘Iustitia in dictis est Divina virtus exerens sese in revelationum convenientia cum natura et decreto ipsius Dei, et consequen-ter cum hujus executione. Huc pertinet Dei veracitas, fidelitas, constantia’ (paragraaf III.i).

61 Verborgentheid, I.VII.xxxi. Het laatste deel van de zin is een beroemd citaat uit Augus-tinus’ De gratia et libero arbitrio ad Valentinum (ca. 426), 6, 15 (in: P.J. Migne, Patrologia Latina, deel 44, 881-912).

62 Leydecker zelf voorziet de begrippen distributiva praemiorum en communicativa van deze inhoud. Zie: Synopsis, I.VII.xxxiv; Verborgentheid, I.VII.xxxv; Medulla theologica concinnata, III.lvi. Alhoewel hijzelf dit niet expliciet maakt, is het goed mogelijk dat Ley-decker middels zijn afwijzing van de ‘distributiva praemiorum, secundum proportionem geometricam’ kritiek oefent richting de middeleeuwse opvatting van genade als meritum de congruo. Was deze idee aanvankelijk nog beheerst door de genadeleer, wanneer deze band later losser wordt gemaakt, wordt ze in die hoedanigheid voor velen (onder wie bijvoorbeeld Bradwardine) onacceptabel. Zie: H.A. Oberman, Archbishop Thomas Brad-wardine. A fourteenth century augustinian, Utrecht 1957, 149-151.

5.6 Evaluatie

Wat het meest opvalt, is de binnen Leydeckers godsleer sterk ontwikkel-de gedachte van Gods onafhankelijkheid (inontwikkel-depenontwikkel-dentia). Op verschillenontwikkel-de momenten keert dit thema terug. Zo voert hij vanuit deze onafhankelijkheid oppositie tegen zowel de idee van de velleitas alsook tegen de distinctie van de goddelijke wil in antecedens et consequens. Tegelijk betekent dat niet dat hij geen oog heeft voor (door God gewilde) onderlinge causale verbanden tussen de verschillende dingen.

In het verlengde van de analyse van het goddelijke weten was het belangrijk helder te krijgen of Leydecker vanuit het centraal stellen van de goddelijke wilsact er ook toe gekomen is de goddelijke wil zelf een voldoende zelfstandi-ge positie toe te kennen. Vanuit quaestio v.ii bleek dat Leydecker niet alleen terminologisch maar ook materieel aansluiting zocht bij de door Duns Sco-tus ontwikkelde distinctio in sensu formali (a parte rei). Dat betekent dat de, vanuit de analyse van het goddelijke weten reeds veronderstelde, eigenheid van de goddelijke wil ten opzichte van de goddelijke kennis ook formeel zeker gesteld wordt. Het betreft immers geen zuiver rationele distinctie, maar een distinctie die haar fundament heeft in God Zelf: fundamentum habet in re.

Vanuit de vraagstelling van dit onderzoek is het binnen de analyse van het object van de goddelijke wil het meest interessant om de aandacht met name te richten op de theorie van de goddelijke toelating. Deze toelating kan getypeerd worden als permissio omissionis en commissionis. Leydecker concentreert zich in De Providentia Dei vooral op de laatste vorm van toela-ting, waarbij de idee van Gods wil als concursus een belangrijke rol speelt.

Met betrekking tot de theorie van de concursus zien we Leydecker dan de poging ondernemen een soort van tussenpositie te kiezen, opnieuw vanuit het principiële belang van de independentia. Binnen het concept van Gods wil als concursus is er wat hem betreft ruimte om de coöperatieve relatie tussen de goddelijke en de creatuurlijke act zo te duiden dat deze als één act beschouwd worden. Tegelijk benadrukt hij met klem het primaat van de goddelijke wilsact als de act van de eerste Oorzaak (praecurrentem): vanuit Gods absolute onafhankelijkheid als eerste Oorzaak dient hier gesproken te worden van een structureel voorafgaan.

Hier dient ook een algemene tendens van geheel andere orde in Leydeckers oeuvre gesignaleerd te worden. De uitwerking van de leer van de goddelijke wil in het algemeen en het object van die goddelijke wil in het bijzonder, met name ten aanzien van het kwaad en de zonde, plaatst ons namelijk voor een aantal vragen die (nog) niet tot volle tevredenheid beantwoord kunnen worden. Dit zou kunnen betekenen dat, hoewel de theologische koers zich op hoofdlijnen wel duidelijk aftekent, Leydecker zich op sommige punten tamelijk onbevan gen door de brede traditie van de catholica beweegt, en wel zozeer dat niet altijd meteen duidelijk wordt wat de exacte positie is.

De leer van de goddelijke wil in strikte zin wordt systematisch op klassieke wijze uitgewerkt in de richting van een zestal ‘afgeleide’ eigenschappen, die onderling ook weer een bepaalde samenhang vertonen. Concluderend kan worden opgemerkt dat bepaalde stappen die vanuit de leer van het godde-lijke weten te verwachten waren, inderdaad gezet zijn. Anderzijds laat met name de verhouding tussen de eerste Oorzaak en de tweede oorzaken nog veel aan helderheid te wensen over. Gezien de vele verwijzingen van Ley-decker op dit punt richting de providentieleer, zal daar naar het antwoord gezocht moeten worden.

Hoofdstuk 6