• No results found

Gods kennis, scientia

5.3 De verhouding van voluntas en potentia 15

Binnen een analyse van de leer van de goddelijke wil, is het van belang de relatie tussen Gods wil en macht te benoemen, aangezien ook op dit aan-gelegen punt geen consensus heerst. Het werd reeds aangeduid (paragraaf 4.4) hoe de goddelijke wil naar Thomas’ inzicht ten diepste functioneert als het uitvoerend vermogen van de kennis. Alhoewel Elders veel moeite doet om te laten zien dat Thomas het midden houdt tussen de ‘kennis-lijn’ en de ‘wils-lijn’, geeft hij op grond van een analyse van Summa Theologiae I 19-20 toch aan dat de uiteindelijke prioriteit gelegd wordt in de goddelijke kennis. Typerend zijn Thomas’ eigen woorden: ‘Voluntas enim intellectum consequitur.’ Het verstand blijkt uiteindelijk de bepalende instantie te zijn, de wil volgt. ‘Whence also intellectual natures have a like disposition to good as apprehended through an intelligible form, so as to rest therein when pos-sessed, and when possessed to seek to possess; both of which pertain to the will. (...) And so there must be will in God, since there is intellect in him.’16 Daartegenover heeft de goddelijke wil in Duns Scotus’ godsleer een meer zelfstandige positie, omdat hij een dergelijke afhankelijkheid van de god-delijke wil ten opzichte van Gods kennis niet kent. Dit wordt voor een niet onaanzienlijk deel veroorzaakt door het verschil in visie op de onderlinge verhouding van de goddelijke eigenschappen. Zoals in paragraaf 3.3.1 reeds ter sprake kwam, is Thomas van mening dat de goddelijke eigenschappen slechts zuiver rationeel onderscheiden worden (ratio rationans); het betreft hier beredeneerde onderscheidingen die hun herkomst hebben in ons ver-stand maar niet in de werkelijkheid (re). Zo kan Thomas zeggen dat Gods intellect en wil identiek zijn met Zijn wezen.17 Daarmee was Duns Scotus niet tevreden. De onderscheidingen die wij maken ten aanzien van Gods

quaedam divina suspenderetur a conditione actus humani, aut Deus antecedenter ab arbitrium creaturae aliquid vellet, sed consequenter ab illud vellet oppositum’ (III.lviii).

15 In deze paragraaf gaat het met name om controversia V.ii uit de Fax Veritatis. Zie ook J.M. Bac, Perfect Will Theology, 233-239.

16 L.J. Elders S.V.D., The philosphical theology of St. Thomas Aquinas, 250. Alhoewel Elders zijn analyse begint met te stellen: ‘Question 19 gives a profound view of the significance of will and its relationship with the intellect which treads a middle path between rationalism and voluntarism’ (249), komt hij tot de conclusie dat Thomas (zij het op genuanceerde wijze) uiteindelijk komt tot de prioriteit van de goddelijke kennis:

‘Since God’s being is his own intellect, the effects pre-exist in him after the mode of the intellect and proceed from him bij a decision of the will, for “his inclination to put in act what his intellect has conceived pertains to the will’’’ (254). Cf. E. Dekker, Rijker dan Midas, 105-106.

17 F.C. Copleston, A history of medieval philosophy, 222-223: ‘Though, however, we form distinct ideas of different qualities, capacities and activities and predicate of God those which are compatible with infinite spiritual being, that to which the different term re-fer is one and the same reality.’ Cf. L.J Elders, The philosphical theology of St. Thomas Aquinas, 249-256.

eigenschappen weerspiegelen distincties die enigermate zo in God Zelf zijn;

zij zijn geen louter rationele distincties met behulp waarvan de eindige mens iets van de oneindige God tracht te vatten. Daarmee bedoelt hij niet te zeg-gen dat deze onderscheidinzeg-gen reëel (realis) in God zijn, als tussen twee afzonderlijke entiteiten. In Duns Scotus’ optiek moet de gemaakte distinctie worden opgevat als distinctio formalis a parte rei: een onderscheiding tussen verschillende ‘formaliteiten’ van een en dezelfde werkelijkheid. Zo is er een formeel, maar objectief onderscheid te maken tussen Gods kennen en Zijn willen, dat opkomt uit de werkelijkheid van God Zelf.18

Tegen deze achtergrond is in te zien waarom Thomas moeite had de wil van de kennis en van de macht te onderscheiden, laat staan aan deze een meer eigen rol toe te kennen. Het onderscheid tussen Gods kennen en willen is immers slechts een beredeneerd onderscheid, dat geen grond in God Zelf heeft. Bij Thomas leidde dat ertoe dat de wil gereduceerd werd tot uitvoe-rend vermogen van de kennis. Voor Duns Scotus lag dat vanwege zijn alter-natieve distinctio-begrip anders. Bij de analyse van Leydeckers leer van de goddelijke wil is het dus van belang zijn positie op dit punt helder te krijgen, onder andere om te zien of de systematische stappen die gezet zijn in de leer van het goddelijke weten een vervolg krijgen.

Controversia V.ii kan hier helderheid verschaffen. Leydeckers visie ligt ech-ter niet direct voor het oprapen, al lijkt dat vanuit de quaestio ‘An voluntas et potentia Dei in sensu formali debeant distingui? Affirm.’ wel het geval te zijn. Leydecker lijkt te kiezen voor Duns Scotus’ distinctiebegrip (in sensu formali). Toch wordt deze aanwijzing door twee gegevens geproblematiseerd.

Allereerst stelt Leydecker herhaaldelijk dat Gods eigenschappen niet van Zijn wezen verschillen, terwijl zij ook onderling niet reëel verschil lend zijn (in de zin van een distinctio realis).19 Bovendien verklaart hij het wezen Gods identiek aan Zijn eigenschappen. Voor Grandia is dat reden om aan het sco-tiaanse gehalte van Leydeckers distinctio-begrip te twijfelen.20 In de tweede plaats wordt de bepaling van Leydeckers positie bemoeilijkt door het feit dat hij zich voor de definitie van zijn eigen distinctio-begrip zowel op Thomas als op Duns Scotus beroept.

18 F.C. Copleston, A history of medieval philosophy, 223-224; voor het viervoudige dis-tinctio-begrip (namelijk realis, formalis a parte rei, rationis ratiocinatae quae habet fun-damentum in re, rationis rationans) zie: R.A. Muller, Dictionary of Latin and Greek Theo-logical Terms, 93-94. Cf. paragraaf 3.3.1.

19 Synopsis, I.VII.xii: ‘Ex Simplicitate Dei sequitur, I. Quod non differant attributa ab essentiae, nec a se invicem realiter; sed tantum ratione ratiocinatae, respectu objecto-rum et effectoobjecto-rum.’

20 Jac.J. Grandia, Immutabilitas, necessitas et contingentia, 76. Daarnaast wijst Grandia op nog een passage uit de Verborgentheid, I.VIII.lviii, waar Leydecker zegt dat de godde-lijke eigenschappen geen waar (reëel?) onderscheid hebben en bovendien wezenlijk aan elk van de goddelijke personen gemeen zijn.

Met betrekking tot het eerste punt is het volgende te overwegen. In de for-mulering zoals Leydecker die bijvoorbeeld in de Synopsis-tekst gebruikt, een formulering die voor Grandia zwaar weegt, is geen sprake van onderschei-den-zijn (distinguere), maar van verschillend-zijn (differe). Bovendien wordt dat verschillend-zijn nog eens door Leydecker versterkt door te spreken in termen van een reëel (realiter) verschil. Dit zet geen druk op de in de Fax Veri-tatis gehanteerde uitdrukking: in sensu formali. Daarmee wordt immers de formele onderscheiding aangeduid, juist tegenover de reële onderscheiding (distinctio realis), laat staan wanneer het zou gaan om een reëel verschil.

Leydecker laat geen ‘ware onderscheiding’ tussen de eigenschappen toe, in de zin van reële onderscheidingen. In het verlengde hiervan kan juist aan de triniteitsleer een krachtig argument ontleend worden ten gunste van de the-se dat Leydeckers distinctio-begrip inderdaad in the-sensu formali opgevat moet worden. In Synopsis, I.VIII.xlvii, gaat Leydecker in het kader van de triniteit-sleer in op de quaestio op welke wijze de goddelijke personen verschillen van Gods wezen. Hij antwoordt daarop dat ze niet in de zin van ratio rationans onderscheiden moeten worden, ook niet als realis, dat wil zeggen: zoals er onderscheid is tussen de ene zaak en de andere, maar in de zin van ratio ra-tiocinatae, omdat het zijn fundament heeft in de zaak zelf (habet enim funda-mentum in re). Uitgerekend deze soort onderscheiding (ratio ratiocinatae) past Leydecker in controversia V.ii toe op de goddelijke eigenschappen.21 Het beroep op Thomas dringt mijns inziens niet vanzelf in de richting van een thomistische interpretatie, evenmin als het aanvoeren van de ‘docto-ribus scotistis’ waaronder Smising een strikt scotistische visie met zich mee behoeft te brengen. Overigens verwijst Leydecker in controversia v.ii (praenotandum 2) alleen naar Thomas wanneer hij de modus operandi van Gods macht benoemt in onderscheid van de modi van de verschillende an-dere eigenschap pen.22 Interpretatief is hieraan met het oog op de aard van de onderscheiding (distinctio) derhalve niet te veel gewicht toe te kennen, temeer daar Leydecker heel breed citeert (in deze quaestio bijvoorbeeld ook Suárez) en aan een en dezelfde auteur zowel in positieve als in negatieve zin refereren kan.

21 Los van de specifieke context van deze teksten zouden we het verschil tussen ratio rationans en ratio ratiocinatae als volgt in de vertaling van deze begrippen kunnen laten uitkomen: rationans als ‘op grond van begripsvorming’; ratiocinatae als ‘het geanaly-seerde aspect’ (in de zin van het objectieve product). Bij het rationans blijft het binnen de grenzen van de redenering zelf, terwijl het ratiocinatae juist uitdrukking geeft aan wat bewezen/beredeneerd is. Cf. A.J. Beck, Gisbertus Voetius (1589-1676), 241-242.

22 Van de potentia Dei zegt Leydecker in dat verband: ‘Estque in Deo naturaliter, non libere, antecedenter ad ullum voluntatis actum; adeoque ipsum proprium, proximum atque immediatum principium effectivum seu exequens, contradistincte in conceptu ad ipsam Dei voluntatem, quae se habet per modum imperantis, uti scientia per modum dirigentis. Sic saniores Scholastici cum Thoma, I quaest.14.art.8. bene Zuarez. V.S.§.45.’

Behalve het gebruik van de distinctio rationis ratiocinatae in zowel de tri-niteitsleer als de eigenschappenleer, zijn er aan controversia V.ii meerdere argumenten te ontlenen die er mijns inziens voor pleiten Leydeckers distinc-tio-begrip te verstaan als de distinctio formalis a parte rei. Terwijl hij nadruk-kelijk stelt dat de desbetreffende eigenschappen niet reëel onderscheiden moeten worden (non realiter distincta), zijn er volgens Leydecker verschil-lende redenen waarom Gods wil formeel (formaliter) niet hetzelfde is als Zijn vermogen. De eigenlijke argumentatie (argumentum i-ii) opent hij met een Bijbels-theologisch argument: wat in de Schrift gezegd wordt met betrek-king tot Gods vermogen, is niet van toepassing op Zijn wil. Immers God is wel omnipotens maar niet omnivolens, daar God veel meer kan dan Hij wil.

Dat hangt ook samen met een verschil in de modus van kunnen en willen.

De macht verhoudt zich tot de wil als ‘bepaald-zijn’ tot ‘bepalen’ (determina-tum a determinante); anders gezegd: Gods macht voert uit (exequens), wat de wil gebiedt (imperans).23 De wil is een formeel andere eigenschap.

Dit argument wordt in argumentum iii verbonden met het verschillende object van elke eigenschap.24 Immers God kan wel gezegd worden het object te zijn van Zijn wil, maar niet van Zijn vermogen: God kan Zichzelf willen, maar niet Zichzelf kunnen.25 Op dat punt verbindt Leydecker deze quaestio op interes-sante manier aan de hiervóór behandelde problematiek door te stellen dat niet alles wat mogelijk is (en daarmee object van Zijn vermogen) ook het voor-werp van Gods wil is. Dat betekent dat het object van Zijn vermogen ruimer is dan dat van Zijn wil. Derhalve moet vanuit de objecten gesteld worden dat er een formeel onderscheid tussen wil en vermogen is. Daarom dienen Gods voluntas en potentia dan ook in sensu formali onderscheiden te worden.26 Leydecker spelt het hier uit naar twee verschillende niveaus. De goddelijke wil veronderstelt het goddelijk vermogen als structureel voorafgaand. Gods wil bepaalt immers niet de actieradius van Zijn alvermogen, maar Zijn al-vermogen bepaalt de actieradius van Zijn wil.27 Het is niet correct te stellen

23 Controversia V.II, Fontes solutionum, II: ‘Imo ex hac observatione, cum voluntas deter-minet potentiam ad agendum, debebit eo ipso formaliter ab eadem distingui ut determi-natum a determinante, ut exequens ab imperante.’

24 Controversia V.II, a.iii: ‘Differunt potentia et voluntas Dei objectis, ergo differunt for-maliter inter se.’

25 Controversia V.II, a.iii: ‘Nam objectum divinae voluntatis est ipse Deus, non vero po-tentiae, nequit enim dici Deum semetip sum posse.’

26 Controversia V.II. a.iii: ‘Quin omne possibile non est a Deo volitum, adeoque debet objectum potentiae latius patere, quam objectum divinae voluntatis, quare et in sense formali utramque a se et inter se distingui necessum est.’

27 Controversia V.II, a.vi: ‘[Uti Deus non est omnipotens, eo quod sciat omnia, sed po-tius scit omnia, quia est omnipotens, et eminenter continet omnia ut ens entium et infinitum,] ita non est omnipotens, quia vult (multo minus cum non velit omnia) neque potest quicquam efficere, quia vult, sed potius ideo potest velle quicquid efficere, quia est omnipotens ad exequendum; consequenter voluntas Dei non est ipsa ejus potentia formaliter, sed eam antecedenter in signo rationis supponit.’

dat God almachtig is, omdat Hij alles weet; Hij weet juist alles omdat Hij almachtig is. Evenmin is het zo dat God almachtig is, omdat Hij iets kan willen effectueren, maar Hij kan iets willen effectueren omdat Hij almachtig is. Op dit niveau wordt de goddelijke wil door Leydecker benoemd als het eeuwige decreet (decre tum aeternum – argumentum viii) waarmee God zeke-re mogelijkheden, die Zijn vermogen Hem aanzeke-reiken, wil.

Op een ander niveau is nog een ander onderscheid tussen wil en vermogen te traceren. En dat is het niveau van de feitelijke werkelijkheid. Op dat niveau is het onderscheid dat van de goddelijke wil als decretum aeternum en het goddelijk vermogen als het uitvoerend principe daarvan in de tijd (principium exequens in tempore). In deze relatie gaat de goddelijke wil, die eeuwig is, aan de goddelijke werkzaamheid naar buiten vooraf. Het goddelijke vermogen effectueert in de temporele, creatuurlijke werkelijkheid wat God wil.28 In ar-gumentum iv omschrijft Leydecker de eeuwige goddelijke wilsact (actus volun-tatis divinae ab aeterno) als het goddelijke decreet waardoor Hij de dingen als toekomstig stelt. De goddelijke wilsact is verantwoordelijk voor de transitie naar de status futuritionis. Het is de act van het goddelijke vermogen (actus potentiae) waardoor God dit naar buiten toe (ad extra) operationaliseert.

Zo maakt Leydecker de interne samenhang van de drie centrale mededeel-bare eigenschappen compleet. De gedifferentieerde denkwijze die vanuit de centrale positie van de goddelijke wil werd aangewend binnen de theorie van het goddelijke weten, keert hier terug. Dat blijkt uit de verschillende niveaus waarop Leydecker het formele onderscheid van wil en vermogen laat uitko-men. Enerzijds het niveau van mogelijke dingen, waarbij het vermogen struc-tureel aan de wilsact voorafgaat; anderzijds naar het niveau van de feitelijke, temporele werkelijkheid waarbij de wil als decretum aeternum onderscheiden wordt van de operationalisering van dat decreet ad extra door Gods vermogen.

In argumentum iv en de daarop volgende argumenten scherpt Leydecker dit aan door uit de voorgaande stappen af te leiden dat er geen strikt implicatief verband bestaat tussen het willen van God en Zijn vermogen: ‘Conceptus voluntatis per se et in idea non involvit conceptum potentiae, ergo debent inter se formali ter distingui.’29 Leydeckers conclusie is dat het om deze re-denen noodzakelijk is om de goddelijke eigenschappen in sensu formali te onderscheiden.

Zo geeft Leydecker in totaal twaalf argumenten een uitwerking van praeno-tandum I, waarin hij expliciet maakt dat:

28 Controversia V.II, a.viii: ‘Voluntas in Deo se habet, ut decretum aeternum, non vero ut principium exequens in tempore, ergo non est formaliter ipsa Dei potentia. [...] evidens est potentiam exequentem non esse ipsam ejus voluntatem, quae aeterna est, et actio-nes ad extra antecedit; et res quae fiunt non possunt non immediate in divina potentia, non voluntate, ut principio exequente fundari; ex quo sequitur denuo utriusque distinc-tio, si convenienter S.Scripturis philosophemur.’

29 ‘Het concept van de wil op zich genomen en opgevat als idee sluit het concept van de macht niet in, daarom moeten ze formeel van elkaar onderscheiden worden.’

Hoewel Gods eigenschappen God Zelf zijn, worden zij toch onderscheiden, zoals Amesius opmerkt, van Zijn wezen, en onderling niet alleen ratione rationan-te, maar juist ratione ratiocinata, zoals het fundament van de distinctie in God Zelf is.30

Ook in de Fontes solutionum refereert Leydecker hieraan door te beklemto-nen dat deze onderscheiding haar oorsprong niet door ons (a nobis) heeft, maar dat ze door de Schrift zelf ingegeven is en bovendien haar fundament heeft in God Zelf. Leydecker ziet de wil en de macht dan ook veel meer als een complex (complexum), waarbinnen de wil is als per modum facultatis en het vermogen als per modum perfectionis. De onderscheiding van de eigenschappen betekent anderzijds niet, dat ‘wij Gods vermogen van Zijn wil afscheu ren’, aangezien ze niet realiter maar formaliter onderscheiden worden.31

Veelzeggend is bovendien de verwijzing naar Amesius (Medulla Theologiae, liber I caput 4, paragraaf 28). Amesius maakt daar duidelijk op dit punt te opteren voor de positie van Duns Scotus. Leydecker verwijst op deze plaats en tevens in argumentum ii met instemming naar deze positie van Amesius, die naar zijn mening ook op andere punten in de lijn van Duns Scotus gaat (‘Confer ipsum Amesium qui alias hic sequitur sententiam Scoti. Medull.

lib.I.c.7.par.47.’). De stap die vanuit de leer van de goddelijke kennis voor de hand lag, is daarmee gezet.

30 Controversia V.ii, praenotandum (I): ‘Quamvis attributa Dei sint ipse Deus, distin-guuntur tamen, ut observat Amesius, ab essentia, et inter se non solum ratione rati-onante, verum etiam ratione ratiocinata, ita ut fundamentum distinctionis sit in ipso Deo.’ Zie ook noot 21.

31 Controversia V.ii, fontes solutionum, (I): ‘Nec discerpimus potentiam Dei ab ejus volun-tate, sed tantum distinguimus, uti ratione ratiocinata reliqua attributa, a se invicem.’;

(II): ‘Potentissimam Deo voluntatem optime dicimus, quia est voluntas entis infinite potentis, et voluntas potentissima sonat attributum quasi complexum ex voluntate et potentia, in quo voluntas se habet per modum facultatis, vel actus vitalis, potentia vero per modum perfectionis.’ Zie ook paragraaf 6.3.