• No results found

Gods kennis, scientia

5.4 Het object van de goddelijke wil

5.4.2 Het kwade

Het object van de goddelijke wil heeft echter ook een schaduwzijde, die de definitie ervan tegelijk complexer maakt. Het is relevant om vooraf terug te koppelen naar Leydec kers leer van de goddelijke kennis. Binnen de defini-tie van de scientia visionis blijkt deze zich niet alleen uit te strekken tot de goede dingen maar ook tot de kwade dingen. In Synopsis I.VII.viii schrijft hij ten aanzien van Gods vrije kennis (cf. paragraaf 4.4):

34 Vanuit deze differentiëring van het object van Gods wil, zou onderscheid gemaakt kunnen worden tussen Gods noodzakelijke wil en Zijn contingente wil. Leydecker be-noemt dat object echter zelf niet met behulp van deze kwalificaties.

35 Leydeckers Verborgentheid laat hier een interessante uitbreiding zien; hij vervolgt daar (I.VII.xvi): ‘Wanneer nu zulken kiesing geschiet is / werd het toekomende als een gemaakt voorwerp aangemerkt / waar na als een voorbeeld God zijn uitwerkingen, in den tijd zal rigten.’ Deze voorstelling doet sterk denken aan het concept van de goddelij-ke ideeën, zoals dat bij veel theologen terug te vinden is; cf. M.J.F.M. Hoenen, Marsilius van Inghen, paragraaf III.2.4, ‘De goddelijke ideeën’ (147-161).

Door deze kennis weet God zeer nauwkeurig alle dingen, ook de individuele dingen, die door Zijn besluit bepaald zijn: niet alleen de dingen die natuurlijke noodzakelijk-heid hebben [...], maar ook de contingente en vrije din-gen, zowel de goede als ook de kwade dingen.36

In het vervolg van deze paragraaf in de Synopsis maakt Leydecker duidelijk dat Gods kennis met betrekking tot het kwade niet moet worden opgevat als scientia approbationis, Gods kennis als goedkeuring. De soort van goddelij-ke goddelij-kennis waarom het hier gaat, heeft betrekking op al datgene wat Hij niet rechtstreeks wil, maar wat Hij wel toelaat. Hier grijpen de leer van de god-delijke kennis en die van de godgod-delijke wil in elkaar. Immers God wil alleen maar het bonum met een directe positieve wilsact (voluntas beneplaciti). Het malum daarentegen wil Hij in deontische zin niet (voluntas signi), terwijl Hij het in ontische zin toelaat (permissio).37

Het malum definieert Leydecker in paragraaf xvi als iets wat formeel gezien bij wijze van gemis is (quid privativum) en daarom als zodanig voor God niet wilbaar is.38 Zeker niet wanneer dat betrokken wordt op de categorie van de zonde. Het kwaad in het algemeen en de zonde in het bijzonder zijn voor God niet wilbaar: het kwade kan door God per se niet gewild worden. Toch is iets kwaads het voorwerp van Zijn wil, en wel ‘voor zover het toelaatbaar is en gericht kan worden op het hoogste doel’.39 Leydecker besteedt daarbij bij-zondere aandacht aan het malum triste, het droevige kwaad. Het gaat hem hier om de ondergang van de mens vanwege de zonde.40 Dit kwaad is als zodanig voor God niet begerenswaardig (appetibile). Dat ligt echter wel an-ders wanneer datzelfde kwaad beschouwd wordt als straf. In dat geval heeft het malum triste toch ook het aspect van het goede aan zich, namelijk in de ordening naar de gerechtigheid, vanuit de vooronderstelling van de zonde.41

36 ‘Hac scientia Deus omnia et singula, per suum decretum definita, novit accuratis-sime: nom solum naturalia, et necessaria. (...), sed etiam contingentia et libera, cum bona, tum mala.’

37 ‘Deontisch’ heeft betrekking op wat geboden of verboden is; cf. E. Dekker, Rijker dan Midas, 116-117 (met name noot 43 en 46). Overigens gebruikt Leydecker de term ‘vo-luntas signi’ niet.

38 Leydecker volgt hier de lijn van Augustinus, die malum definieerde als privatio boni.

Het kwaad is derhalve niet iets positiefs, zodat het voor God niet wilbaar is. Het malum heeft dan ook geen causa efficiens maar een causa deficiens. In de thesen xlix-lii van zijn De Providentia Dei zet Leydecker Augustinus’ opvattingen in dezen uitvoerig uiteen.

39 ‘Malum formaliter est quid privativum, adeoque per se non est volibile a Deo. Certe non Malum turpe et peccati per naturam ipsius sanctissimam. Objicitur tamen volun-tati Divinae, ut permissibile et ordinabile ad summum finem, quod alibi explicabitur.’

40 In de Verborgentheid, par.I.VII.vxiii, omschrijft Leydecker dit malum triste als: ‘het quaat

’t geen het schepzel droevig is, dat is in zig zelf niet begerig by God. Ezech.18:23/32.

Zoude ik eenigsins lust hebben aan den dood des Godloozen [...].’

41 Synopsis, I.VII.xvii: ‘Sic enim habet rationem boni, in ordine ad justitiam, ex hypo-thesi peccati.’

Hoewel dit in het geheel van de leer van de goddelijke wil een aangelegen punt is, gaat Leydecker er binnen de eigenlijke godsleer niet uitvoerig op in. Dat is wel het geval in zijn De Providentia Dei. In de theses xliv-lvi staat Leydecker uitvoerig stil bij de werking van de goddelijke providentie ten aanzien van de zonde. Enkele relevante gegevens wil ik in dit verband be-noemen. Hij zet zijn argumentatie op vanuit een tweetal ‘axioma’s’: ener-zijds is God niet de auteur of de oorzaak van de zonde, anderener-zijds is Hij ook geen werkeloze toeschouwer (otiosus spectator), in afwachting van de dingen die door de mens gedaan zullen worden.42 God heeft dus een wilsact ten aanzien van de zonde, echter tegelijkertijd niet zo dat Hij als de auteur of oorzaak ervan kan worden aangemerkt. Om dit punt systematisch te funderen gaat Leydecker een aantal onderscheidingen en gradaties aan-brengen in de providentieleer.

Het zal duidelijk zijn dat ook hij in dit verband teruggrijpt op de toelating, de permissio. Nu is Gods voorzienigheid ten aanzien van de zonde tweevoudig (duplex) te beschouwen: of zij is eeuwig van karakter en heet dan decretum permissivum, of zij is actueel van aard. In dat laatste geval is er sprake van de eigenlijke permissio (thesis xlv).43 Vervolgens brengt Leydecker dan een gradatie aan in de goddelijke providentie: er zijn drie graden van voorzienig-heid ten aanzien van de zonde.

In de eerste graad wordt ze beschouwd als het goddelijke wilsdecreet met betrekking tot het feitelijk-zijn van de zonde. Daaraan ontleent deze dus haar existentie. Op deze wijze kan God willen dat de zonde gebeurt, name-lijk voor zover het in orde gericht is op Zijn glorie.44 Leydecker gaat met zijn

‘greater-good defense’ zover dat hij stelt dat wanneer de zonde er nooit ge-weest was, er vele dingen ontbroken zouden hebben waardoor nu juist Gods glorie openbaar komt. Hij denkt daarbij aan Gods heilsdaden (thesis xlvii).

42 Thesis xliv: ‘[...] nos alienissimos esse oportet ab ea sententia, quae Deum peccati auctorem et causam statuit’; thesis liii: ‘Quamvis ergo otiosam Remonstrantium et Jes-uitarum permissionem rejiciamus, qua Deus fingitur solummodo otiosus spectator aut exspectator eorum, quae homo vel satanas facturus est, parato semper ejus indifferente concursu ad actum virtutis, vel actum vitii oppositum.’ J.M. Bac, Perfect Will Theology, 461: ‘Regarding evil, Leydecker wants to avoid two extremes: on the one hand, that God would exert merely an “unemployed, nude, and negative permission”, as if sin did not fall under his supreme dominion, and on the other hand, that God would be the author of sin.’

43 Vergelijk voor beide categorieën ook: J.M. Bac, Perfect Will Theology, 461-467.

44 Thesis xlvi: ‘Primus spectatur in voluntatis divinae decreto de peccati futuritione, adeoque per sanctissiman permissionem existentia. (...) Nec absurdum est, Deum pec-catum fieri voluisse, cum sit ordinabile, ut ita loquar, ad Dei gloriam.’ J.M. Bac typeert Leydeckers ‘greater-good defense’ als theocentrisch en eschatologisch; hij verwijst bo-vendien naar een vergelijkbare denktrant in Turrettini’s Institutio theologiae elencticae (1.3.1.26). Zie voor een aardige illustratie bij de ‘greater-good defense’ het verhaal uit Bradwardines De Causa Dei: hoofdstuk 7 (noot 113) en bijlage III.

De derde graad van toelating omvat Gods gubernatio (besturing), waardoor Hij de zonde óf begrenst, óf tot een zeker doel bepaalt en het daarnaar richt.45 De tweede graad van de voorzienigheid is in dit verband het meest inte-ressant. Ze bestaat in de actuele toelating: in actuali permissione, die door Leydecker gedefinieerd wordt als die toelating,

[…] waardoor God aan de wil geen effectieve belemme-ring (tegen-)stelt, om op zodanige wijze te handelen, maar vrij, en door bepaald beraad toelaat dat hij hier en nu vrij zou afvallen.46

Deze toelating is volgens Leydecker niet ethisch (ethica), maar draagt een fysisch, feitelijk karakter (physica, facti). Hij ziet God in dit verband niet als wetgever (legislator), maar als gebieder en bestuurder (dominus et rector) aan wie het toekomt de zonde te verbieden en te verhinderen, maar ook om haar toe te laten. De toelating betekent derhalve dat God de wil niet tot een bepaal-de hanbepaal-delswijze dirigeert, door bepaalbepaal-de effectieve belemmerin gen te stellen met betrekking tot de tegengestelde act, maar hem toestaat vrij (libere) te handelen. Van deze actuele toelating kan op tweeërlei wijze sprake zijn en zij dient dan ook naar twee kanten gepreciseerd te worden. Ze kan bestaan in de permissio omissionis of in de permissio commissionis. Onder de permissio omissionis verstaat Leydecker de ‘ontken ning of onttrekking van de genade, die noodzakelijk is om goed te handelen’.47 In dit geval is er geen sprake van een actus. De permissio commissionis is zijns inziens ingewikkelder. Men dient hier in elk geval goed te onderscheiden tussen de fysische act van het zondigen zelf (actus substratus), en de daaraan verbonden morele verdorven-heid (moralis vitiositas). Nu strekt de goddelijke providentie zich wel uit tot de act op zichzelf (physica, in genere entis), aangezien zij de geschapen dingen in stand houdt, hun vaardigheden bewaart, krachten verschaft tot handelen en in het handelen zelf met hen verbonden is.48 Ze heeft echter geen betrekking op de verdorvenheid, als kwaliteit van die act. Deze permissio commissionis legt Leydecker derhalve uit in termen van de goddelijke wil als concursus.

45 Thesis lv: ‘Tertius Providentiae gradus circa peccatum, et qui permissionem consequi-tur, positus est in peccati et peccatoris gubernatione. Illa vero spectatur vel in peccati determinatione aut finis constitutione, et ad eundem directione.’

46 Thesis xlviii: ‘Alter providentiae divinae circa peccatum gradus est in actuali permissi-one, qua Deus voluntati efficax impedimentum non opponit, quo minus tali modo agat, sed libere et destinatio consilio permittit, ut hic et nunc libere deficiat.’

47 Thesis xlviii: ‘Respectu prioris permissio (= omissionis), vix in alia re consistere quam in negatione vel subtractione gratiae, quae ad bene agendum necessaria est.’

48 Thesis xlviii: ‘Et ad actionem quidem ipsam quod spectat, quatenus Physica est et natu-ralis, in genere entis, nihil dubitandum, quin ad eam Divina Providentia concurrat, ut quae res creatas sustentet, earum facultates conservet, vires suppeditet ad agendum. atque in agendo comitetur. Negamus tamen eandem ad peccatum quà peccatum est, id est, ad ipsam actionis vitiositatem pertingere.’ Cf. W.J. van Asselt, ‘On the Maccovius affair’, 235-237.

Deze permissio commissionis is ook het uitgangspunt voor de verdere argu-mentatie. Leydecker benadrukt daarbij in de volgende thesen (lii-liv) voort-durend dat daarbinnen strikt onderscheiden dient te worden tussen de act als act en zijn zondige kwaliteit. Op deze wijze is een ‘dadelijke bepaling’

van God, ook op een act van zondigen gegaran deerd, zonder dat Hij als de oorzaak of bewerker ervan kan worden aangemerkt. Karakteri stiek voor dit deel uit de De Providentia Dei is de opening van thesis lii:

Uit al deze dingen is het evident, dat de goddelijke toelating van het kwaad (zelf) niet kwaad is, en dat Gods concursus met de zondige acten Zijn allerhei-ligste majesteit niet in zonde hult, ofschoon Hij door Zijn providentie op verschillende wijze betrokken is rondom de zonde.49

In de Verborgentheid stelt Leydecker dat slechts op deze wijze de noodlotsge-dachte geweerd kan worden. Tegelijk verdedigt hij zichzelf tegen de beschul-diging als zou hij met deze opvatting van de permissio God tot de (mede) auteur van de zonde maken. Hij vraagt richting zijn opponenten waarom de thomisten en dominicanen, die ook een ‘dadelijke voorbepaling in de quade daden’ erkennen, vrijuit gaan en hij niet.50

Opvallend is wel de nuance die Leydecker binnen de goddelijke wil als concur-sus aanbrengt. Hij doet dat naar aanleiding van de vraag, door de scholastici opgeworpen, of binnen de idee van de concursus de goddelijke en menselijke act als één act gezien mogen worden. Volgens Leydecker is er in elk geval sprake van twee principia en een tweevoudi ge act of causaliteit, namelijk een goddelijke en een creatuurlijke. Echter, uit deze coöperatie en dit tegelijk wer-ken van God en het schepsel vloeit één act voort. Tegelijk stelt hij vast dat in termen van eerste en tweede oorzaken het noodzakelijk is, dat de goddelijke act in de concursus als structureel voorafgaand wordt beschouwd (praecur-rentem).51 Gods onafhan kelijkheid, die reeds onderstreept werd bij de definitie van de goddelijke wil, blijkt opnieuw van groot gewicht voor Leydecker.52

49 ‘Ex quibus omnibus evidens est, permissionem divinam mali non esse malam, nec concursum Dei ad actus peccaminosos involvere peccato sanctissimam ejus majesta-tem, quamvis vario modo circa malum versetur sua providentia.’

50 Zie Verborgentheid, II.VI.xxxvi-xxxvii.

51 Synopsis, II.VI.xxiii-xxiv. Daarmee is het systematisch (nog) niet geheel helder waar nu de prioriteiten liggen. Voor zoiets als een logische equivalentierelatie zoals die er is in bijvoorbeeld Arminius’ opvatting inzake de goddelijke concursus, lijkt weinig ruimte te zijn. Toch beluisteren we ook in Arminius’ opvatting een zekere ambivalentie, aangezien de creatuurlijke afhankelijkheid van de goddelijke concursus ook daar gegarandeerd wordt. Zie: E. Dekker, Rijker dan Midas, 128-131.

52 In het zevende hoofdstuk (met name de paragrafen 5, 7 en 8) kom ik nog uitvoeriger terug op de wijze waarop Leydecker de verhouding van eerste en tweede oorzaken invult.

Ik beperk mij hier tot de contouren van de wilsleer.