• No results found

Aspecten van leven en werk

2.2 Afkomst en Jeugd (1642-1657)

2.2.3 Educatieve achtergrond

Daarmee komen we toe aan het derde perspectief, dat licht kan laten vallen op de eerste fase van Leydeckers leven. Inzet is een karakterisering van de school waar Leydecker onderwijs genoot, het onderwijs dat hij kreeg en de wijze waarop daaraan gestalte werd gegeven. De eerste educatieve vorming genoot Leydecker in zijn geboortestad Middelburg. De Latijnse school aldaar dateerde uit de tweede helft van de zestiende eeuw. Vanaf de oprichting waren verschillende pogingen ondernomen de school om te vormen tot een Illustre School.

De eerste poging hiertoe werd ondernomen in de jaren negentig van de zes-tiende eeuw. Omstreeks 1611 doet men opnieuw een poging om tot de op-richting van een Illustre School te komen. Op dat moment doceerde Antoni-us WalaeAntoni-us (1573-1639) er reeds Grieks en gaf daarnaast ook onderwijs in

30 Voor een uitvoeriger beschrijving van deze discussie, alsmede voor het verdere oeuvre van Jacobus Leydecker (zoals bijzondere leerredenen, herdenkingsredenen etc.), zij ver-wezen naar het artikel ‘Leydecker (Jacobus)’ van Herderscheê in NNBW, deel 4, kolom 909; B. Glasius, Godgeleerd Nederland, deel II, 368-369.

31 F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, deel II, 62. Zie ook paragraaf 2.4.

de kennis van de catechismus.32 Men tracht een ‘Collegium theologicum te obtineren’.33 De Leidse hoogleraar Franciscus Gomarus werd er beroepen, die in mei van het jaar 1611 in de Koorkerk als professor theologiae zijn in-trede deed.34 Naast hem werd na enkele maanden François Meyvaert (1585-1640), magister artium, als professor philosophiae benoemd. Deze Vlaming zou er van 1611 tot 1614 werkzaam zijn. Bovendien is hij ook rector ge-weest van de Latijnse school. Uit zijn disputaties blijkt dat hij zich in menig opzicht verwant voelde met Bartholomeüs Keckermann (1571-1609). Dit hangt samen met het feit dat hij op het gebied van de logica, de fysica en de ethica in het spoor ging van W. Macdowell (1590-1655/60) en Joh. Huninga (1583-1639). Zo is van Macdowell bekend dat hij getrouw was aan de tradi-tie van ‘aristotelische ethiek’, zoals die mede door het Systema ethicum van Keckermann voor de gereformeerden aanvaardbaar was geworden.35

Behalve op het belang van deze wortels en de begintijd van de Latijnse school te Middelburg, is te wijzen op de spirituele geest waarin aan het onderwijs ge-stalte werd gegeven. Zo lezen we dat er tegen het eind van de zestiende eeuw van de kant van de kerkenraad bij de overheid op werd aangedrongen om toezicht op de school uit te oefenen betreffende ‘de reyne leere’. Het kwam ook metterdaad tot een schoolvisitatie; iets wat later nog eens herhaald werd. Ook de Staten van Zeeland toonden belangstelling voor het onderwijs. Zij vaardig-den in 1583 het ‘Placaet ende Ordonnantie van de schoolorvaardig-deninghe’ uit. Dit gold alle scholen: zowel de Latijnse scholen als de ‘cleyne kinders scholen’ in Zeeland. Om een functie binnen dit onderwijs te kunnen bekleden, diende men eerst ‘in leven en leere gheëxamineert’ te zijn. Het godsdienstonderwijs nam in de genoemde ordonnantie een grote plaats in. Daarin zijn ook voor-schriften te vinden aangaande de gemeenschappelijke gang naar de kerk op zondag. ‘Na de dienst worden de leerlingen in de school door de rector over de predicatie ondervraagd en word hun nog eens nadrukkelijk gewezen op

het-32 Anthonius Walaeus was van 1607 tot 1619 aan de school verbonden. Als bursaal van de stad had hij vanaf 1596 gestudeerd in Leiden, Genève en Heidelberg en was daarna van 1602 tot 1604 predikant in Koudekerke geweest. Daarna werd hij predikant te Middel-burg en in die hoedanigheid uitgenodigd les te geven. Zijn vertrek in 1619 als hoogleraar naar Leiden was voor de school een groot verlies. Zie: H.W. Fortgens, ‘Korte geschiedenis van het Middelburgs Gymnasium’, in: Zeshonderd jaar Stedelijk Gymnasium Middelburg, 19-20. Volgens Van Itterzon doceerde hij er geen Grieks, maar Griekse wijsbegeerte. G.P.

van Itterzon, art. ‘Walaeus, Antonius’ in Christelijke Encyclopedie, deel VI, 565.

33 H.W. Fortgens, ‘Korte geschiedenis van het Middelburgs Gymnasium’, 20.

34 Gomarus is nauwelijks vier jaar in Middelburg gebleven. De zaken gingen hem niet naar wens. Van Itterzon meldt dat men te lang draalde met het oprichten van een Staten College, waardoor Gomarus weinig studenten had en zijn lessen niet tot hun recht kwamen. Boven-dien was Gomarus in deze periode herhaaldelijk ziek en bleef de beloofde oprichting van een academie uit. Deze zou pas veel later gerealiseerd kunnen worden. Zie G.P. van Itterzon, Franciscus Gomarus, ’s-Gravenhage 1930, 200-208. Cf. F. Nagtglas, De algemeene kerke-raad der nederduitsch-hervormde gemeente, 9; H.W. Fortgens, ‘Korte geschiedenis’, 20.

35 F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentien-de eeuw, Amsterdam-Brussel 1959, 132-133.

geen ‘zy Gode, haren Ouderen, Overicheden, Schoolmeesters en voorts eenen Yeghelicken schuldich zijn’. Op goede manieren werd nauwkeurig gelet.’36 Deze gegevens geven een indruk van het educatieve en het godsdienstige mi-lieu waarin Leydecker terechtkwam toen hij in 1651 op negenjarige leeftijd naar de Latijnse school ging. In de kolom ‘1651a’ van de naamlijsten van de leerlingen staat de vermelding: ‘Tir. Melchoir Leydecker 1657’.37 Wat betreft de leerstof die in de verschillende klassen behandeld werd, tasten we niet ge-heel in het duister. Voor de jaren 1629 tot 1653 is bekend wat in de verschil-lende leerjaren behandeld werd. Dit betekent een gedeeltelijke overlapping met de periode waarin Leydecker de school bezocht (1651-1657). Al bieden al deze feiten geen exact of volledig beeld van de opleiding die Leydecker ge-vormd heeft in deze vroege periode, zij geven mijns inziens toch een betrouw-bare voorstelling van zaken met het oog op een evenwichtige waardering van haar merites, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht.

De beginners (tirones) kregen onderwijs in het schrijven en in de kennis van de catechismus. Daarnaast werden zij uitsluitend beziggehouden met Latijn-se declinaties en conjugaties. In het volgende leerjaar kwam onder andere de Latijnse woordenlijst van Hadrianus Junius (geboren 1511) aan de orde.38 In de latere leerjaren werd de grammaticabehandeling voortgezet en behandelde men ook de Colloquia van Corderius (1479-1564).39 In de latere jaren kwam men ook aan de lectuur toe; dat betrof voornamelijk de brieven van Cicero, toneelstukken van Terentius en poëzie van Ovidius. In dit stadium werd ook een begin gemaakt met de Griekse taal. De lectuur van het Grieks bleef steeds uiterst beperkt: iets van Homerus, Herodianus, Xenophon en Isocrates, voor de beginners de fabels van Aesopus, dialogen van Lucianus en het Nieuwe Testament. De lectuur van het Latijn was ook in de hoogste klassen niet veel ruimer. Men las er een filosofisch werk van Cicero, een en ander van Vergilius en Horatius. Daarnaast werden met de leerlingen in de laatste jaren gedeelten uit handboeken op het gebied van retorica, logica en fysica behandeld.40

36 H.W. Fortgens, ‘Korte geschiedenis van het Middelburgs Gymnasium’, 17.

37 J.F. Vogler, De leerlingen van het Middelburgsch Gymnasium, 17. Het jaartal 1657 duidt het jaar aan waarin Leydecker de school verliet. Vergelijk de vermelding hiervan in Fred. Caland, ‘Geslachten Keersmaker, Manteau en Leydecker’, 230: ‘Desen soon is met zijn negen jaer in de Latijnsche schole gegaen.’

38 Junius, eerst arts in Londen en later stadsgeneesheer in Haarlem en Middelburg, gaf een woordenboek uit in zeven talen. Het Latijns-Nederlandse deel werd voor schoolge-bruik gedrukt onder de titel Nomenclator.

39 Mathurin Cordier (1479-1564) heeft gedoceerd aan de school van Calvijn te Genève.

Zijn dialogen waren geschreven met het oog op gespreksoefening in het Latijn.

40 Zie: H.W. Fortgens, ‘Korte geschiedenis van het Middelburgs Gymnasium’, 20-21.

Fortgens beoordeelt de onderwijsmethode zoals deze toen gangbaar was als zeer om-slachtig. In de hoogste klassen las men in het zomersemester van 1629 twee satiren van Horatius met een snelheid van drie tot vier regels per uur. Wat betreft de tijden kan nog opgemerkt worden dat de leerlingen in het laatste jaar vier uur per dag naar school gingen, in de andere jaren zesenhalf tot zeven uur.

Melchior Leydecker zat nauwelijks zes jaar op school. Niet zonder trots ver-meldt vader Joachim: ‘den 20 Meert geabsolveert de scholen geen 6 jaren gegane en is eerst gepromoveert en sijn oratie gedaen present dhn Vet, Crijns-sen, Lodesteyn, Anselaer, Pottey, de Mey en den rector en conrector Molenij-ser, de klerck en Dangru en menighte studenten’.41 Daarmee is de toegang naar de academie voor Leydecker geopend. Van Middelburg gaat het naar Utrecht: 1657.

2.3 Student (1657-1662)

2.3.1 Utrecht (1657-1660): G. Voetius

In dezelfde maand nog (maart 1657) wordt Melchior Leydecker ingeschreven in het Album Studiosorum van de Utrechtse Hogeschool met de vermelding:

‘Melchior Leidecker Medioburgo-Zelandus’.42 Rector van de hogeschool was op dat moment Andreas Essenius (1618-1677). Over Leydeckers studen-tentijd doen ook tal van misvattingen de ronde. Eén ervan is de bewering dat Melchior gestudeerd zou hebben onder zijn oom Carolus de Maets.43 Dit kan echter niet het geval geweest zijn, omdat De Maets op 20 april 1651 is overleden en Leydecker pas in 1657 als student wordt ingeschreven. Zijn Utrechtse periode is met name gestempeld door de man die hij ook later zelf in zijn geschriften zou aanwijzen als een van zijn leermeesters: Gisbertus Voetius (1589-1676).

Leydecker maakte in de drie jaren dat hij in Utrecht studeerde een periode van bijzondere kerkelijke en geestelijke bloei mee. In het begin van de jaren vijftig had Utrecht er nog drie predikantsplaatsen bij gekregen, zodat het totale aantal op twaalf kwam. In 1658, Leydecker is dan een jaar in Utrecht, verzoekt de kerkenraad de vroedschap zelfs om nog meer predikanten te mogen beroe-pen. In haar verzoek maakt de kerkenraad er melding van dat de Utrechtse gemeente jaarlijks met vijfhonderd lidmaten toeneemt. ‘Er trokken velen naar de stad, stelde de scriba van de kerkeraad ‘om des Evangeliums wille, ende de overvloedigheijt van de middelen der saligheijt’. Bij de gemeentelijke samen-komsten waren ‘gepropte gehooren’ en overal was grote oogst. Op 8 augustus 1659 werd een nieuw verzoek om meer predikanten opgesteld. Toen deelde de kerkeraad de vroedschap mee, dat er een aanwas van ongeveer 570 lidmaten

41 Fred. Caland, ‘Geslachten Keersmaker, Manteau en Leydecker’, 230.

42 Album Studiosorum Academiae Rheno-Traiectinae, kolom 53; onder 1657, ‘Mense Martio’.

43 Deze voorstelling van zaken is reeds te vinden bij F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen en bij C. Burman in diens Traiectum Eruditum. Daarnaast wijzen zij (terecht) op Voetius, Hoornbeeck en Coccejus als leermeesters van Leydecker.

in één jaar te melden viel. De gereformeerde gemeente beleefde in deze jaren een bloeiperiode, die reeds enigszins aan de opwekkingen van de achttiende eeuw in Europa en Noord-Amerika doet denken.’44 Dit moet op de zeventienja-rige theologiestudent een geweldige indruk gemaakt hebben.

Illustratief is in dit verband de toonzetting van de praefatio die Leydecker aan zijn Medulla Theologica concinnata (1683) vooraf deed gaan.45 Daarin heeft Leydecker het over zijn leermeesters: Essenius (1618-1677) en, met name, Voetius en Hoornbeeck (1617-1666). Ten aanzien van Voetius dient volgens Leydecker iedereen toch te weten, dat hij in de kerk en academie een groot en zeer waardige man is, zelfs na zijn dood. Eenieder die dat ontkent, kan dat volgens hem slechts doen door een afkerige onkundigheid of gedre-ven door een arglistige afgunstigheid.46 Dat is Leydeckers boodschap aan de studenten in de godgeleerdheid, door hem aangeduid als de ‘ornatissimi Ju-venes’ en de ‘auditores dilectissimi’. Op een andere plaats in dezelfde prae-fatio bestempelt hij Voetius en Hoornbeeck als degenen aan wie de acade-mie haar faam te danken had; dankzij hun onderwijs en geleerdheid waren de studenten, hijzelf met vele anderen, grondig ingewijd in de grondslagen van de zuivere godgeleerdheid (Purioris Theologiae fundamenta).47 Voetius en Hoornbeeck zijn voor Leydeckers theologische en wetenschappelijke ontwik-keling ontegenzeggelijk van groot belang geweest.48 Met de laatste kwam hij in aanraking, toen hij in 1660 de studie voortzette te Leiden. Zijn Utrechtse

44 F.G.M. Broeyer, ‘Voetius en Utrecht’, in: J. van Oort et al. (eds.), De onbekende Voetius, Kampen 1989, 63. Broeyer wijst in datzelfde artikel (64) verder nog op een biddag die in 1658 gehouden is, waarop een ‘vernieuwing des verbonds’ plaatsvond. Dit onderstreept de grote belangstelling die Voetius had voor de publicaties van Engelse en Schotse theo-logen en voor de ontwikkelingen in Engeland en Schotland. Van ’t Spijker wijst erop dat Voetius in zijn uiteenzettingen over de reformatie van de kerk (Pol. Eccl. IV, 430-487) – om zijn lezers een voorbeeld te geven van wat hem voor ogen stond – een ‘Concept van reformatie’ opnam (464vv) waarin een aantal Londense predikanten hun gemeenten opriep tot nadere reformatie. Hieruit blijkt duidelijk de overeenkomst tussen Voetius’

ideaal en dat van de Engelse puriteinen. W. van ’t Spijker, ‘Gisbertus Voetius (1589-1676)’, in: T. Brienen et al., De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers, ’s-Gravenhage 1986, 82.

45 De volledige titel van dit werk is veelzeggend, met name ook met het oog op het ge-heel van deze paragraaf (2.3): Medulla theologica concinnata ex Celeberrimorum Virorum, Gisberti Voetii, Joh. Hoornbeeck, Andr. Essenii, Atgue exernata Consensu et Testimoniis Doctiss: Theologorum, quorum Opera Bibliothecam Studiosae Juventutis quaent constitu-ere, Utrecht 1683.

46 ‘Et vero D. Voetium, quis est, qui nesciat Magnum, dignissimumque qui vivat in Ec-clesia, in Academia post mortem, nisi fastidiose imperitur, aut malitiose invidus.’ Zie:

‘Praefatio’ in Leydeckers Medulla Theologica concinnata.

47 ‘Nempe filum et capita Systematis Esseniani sequitur, expressis fere doctissimi Au-thoris conceptibus, sed et D. Gisb. Voetii ac Joh. Hoornbeeck, quorum eruditio hanc Academiam reddidit celeberrimam, nosque imbuit Purioris Theologiae fundamentis.’

48 Zie ook het slothoofdstuk van Leydeckers Filius Dei Sponsor (1708). In dit hoofdstuk doet hij de ontboezeming dat hij als jong student de Institutiones van Hoornbeeck bijna uit het hoofd geleerd heeft.

tijd is derhalve met name gestempeld door de persoon en de invloed van Gisbertus Voetius.

Als docent kent Voetius, zelf een volgeling van Gomarus, een indrukwek-kende staat van dienst. Zijn professorale loopbaan besloeg een periode van tweeënveertig jaar. Hij beschikte over een uitzonderlijke belezenheid en een al even uitzonderlijk geheugen. Het eerste bezorgde hem de bijnaam ‘boek-verslinder’ (helluo librorum), het laatste komt, onder andere, tot uiting in de veelvuldige citaten die we in zijn oeuvre aantreffen. Zijn onderwijs gaf hij middels private colleges, openbare colleges en de publieke zaterdagse disputaties. Daarbij bewoog hij zich zowel op het gebied van de dogmatiek (kerkrecht en ethiek incluis) als de exegese.49

Voetius gebruikte bij zijn dogmatische onderwijs over de loci communes als leidraad onder andere de Leidse Synopsis (1625). Daarnaast gebruikte hij de Theses theologicae van Gomarus, het Collegium disputationum van Maccovi-us (1588-1644) en het ‘Pars prior’ van de door hemzelf geschreven SyllabMaccovi-us Problematum (1643). De behandeling van de Summa theologiae van Thomas van Aquino (1224-1274) of het Manuale controversiarum (1623) van de be-kende Jezuïet Becanus (1563-1624) moest de student vertrouwd maken met de scholastieke methode van theologiebeoefening. Daarnaast is te wijzen op het commentaar van Ursinus (1534-1583) op de Heidelbergse Catechismus en het Mellificium catecheticum van Henricus van Diest (1509-1564). Met behulp van de Medulla theologica en Casus conscientiae van Amesius (1576-1633) wijdde Voetius zijn studenten in de studie van de ethiek in. Deze werd door hem in tweeledige zin opgevat: als ‘theologia moralis seu casuistica’ en als ‘theologia ascetica’.50

In Voetius had Leydecker een leermeester die van mening was dat men ‘geen kloek en geleerd theologant’ kan zijn, wanneer men onbekend is met de scholastieke theologiebeoefening. Dat verklaart ook voor een belangrijk deel zijn eigenschap om in zijn werken veelvuldig te citeren. Hij trachtte te ko-men tot een gereformeerde theologie van katholieke allure. Voetius zelf acht-te het van groot belang om zich bij zijn theologiseren rekenschap acht-te geven van zijn positie in het geheel van de theologie.51 Dit heeft menigeen verleid tot een min of meer negatief oordeel ten aanzien van het theoretisch-analy-tische gehalte van Voetius’ denken.

49 Ik beperk mij hier tot enkele opmerkingen inzake Voetius’ onderwijs in de dogmatiek.

Voor een bredere uiteenzetting omtrent zijn docentschap volsta ik met een verwijzing naar A.C. Duker, Gisbertus Voetius, deel III, 1-102 (met name 18-38); cf. W.J. van Asselt en E. Dekker (eds.), De scholastieke Voetius, 12-22.

50 A.C. Duker, Gisbertus Voetius, deel III, 19-21; W.J. van Asselt en E. Dekker (red.), De scholastieke Voetius, 13-14.

51 J.A. Cramer, De theologische faculteit te Utrecht ten tijde van Voetius, Utrecht 1932, 15. Cf. W.J. van Asselt en E. Dekker (red.), De scholastieke Voetius, 22-25 voor Voetius’

oordeel over de scholastiek.

Reeds uit de kring van Jean de Labadie kwam het verwijt dat hij een twistre-denaar was, ‘sterk in het bedenken en opwerpen van spitsvindigheden (…).

Bij zijne bewijsvoering gevraagd naar deugdelijke bijbelteksten, gaf hij door-gaans, in plaats daarvan, verschillende citaten uit wereldsche en menselijke geschriften ten beste, terwijl ook zijn: zie, zie, honderdwerf op eene en de zelfde bladzijde herhaald, in den regel verwees naar hetgeen vóór eeuwen pausen, concilies en scholastieken geleeraard hadden’.52 Echter ook recent hebben meerderen zich in dezelfde trant van beoordelen uitgelaten, waarbij men doorgaans ‘scholastiek’ in de formele zin van het woord (dat wil zeggen:

methodisch) verwart met ‘scholastiek’ in de materiële zin van het woord (dat wil zeggen: inhoudelijk).53

Zoals reeds aangegeven is, blijkt uit Leydeckers oeuvre een grote waardering voor Voetius en diens onderwijs. Toch moet afzonderlijk gewezen worden op een aspect van Voetius’ persoon en theologie, waardoor Leydecker zich in het bijzonder aangesproken wist, namelijk diens nadruk op de praxis pieta-tis. Dat laatste maakte Voetius tot een grondlegger van de Nadere Reforma-tie in Nederland met haar typisch piëtistisch getinte vroomheid.54 Leydecker heeft zich hieromtrent expliciet uitgelaten in de voorrede die hij schreef in de Weeg-schale der onvolmaacktheden van Jodocus van Lodenstein (1712).

Daarin benadrukt Leydecker het belang van het werk om het volk tot ‘god-zaligheid’ en ‘god vrucht’ op te wekken. Verschillende theologen hebben zich daaraan dienstbaar gemaakt en zich goed van deze taak gekweten. Willem Teellinck (1579-1629) en Amesius worden met name genoemd. Maar Voe-tius heeft zich op dit punt naar het oordeel van Leydecker het meest ver-dienstelijk gemaakt. Refererend aan Voetius’ oratie De pietate cum scientia conjungenda (1634) schrijft Leydecker niet zonder enige humor: ‘En op dien voet, ging die voortreffelij ke man Voet voort in zijn Oefeningen, zoodat uit zijn school en uit deze akademie lofwaardige mannen zijn voortgekomen, die de gemeenten in de leer en de godsvrucht krachtig onderwezen en gesticht hebben.’ Dit maakte ‘ons Utrecht’, alsdus Leydecker, tot een ‘Moederkerk, waar vele kinderen voor Christus gewonnen en vele leerlingen en leraars ge-boren werden, die overal uitgingen en ook den naam van dienaars des

Nieu-52 Citaat ontleend aan A.C. Duker, Gisbertus Voetius, deel III, 219.

53 W.J. van Asselt, E. Dekker (red.), De scholastieke Voetius, 23-24. Hiervan zijn nog duidelijke sporen te vinden in de beschrijving van Leydeckers professoraat door Ypeij en Dermout. Zij achtten Leydeckers onderwijs ‘minder scholastiek, meer eenvoudig’ dan dat van Voetius en ‘met weiniger spitsvindigheden gevuld’ en bovendien ‘niet in zoo veele oud wijsgerige spreekvormen gewikkeld’. Zie: A. Ypeij en I.J. Dermout, Geschiedenis der Nederlandse Hervormde Kerk, deel II, Breda 1822, 530-531. Ook W. van ’t Spijker heeft het in zijn bijdrage over Voetius in: T. Brienen et al., De Nadere Reformatie. Beschrijvin-gen van haar voornaamste verteBeschrijvin-genwoordigers, ’s-Gravenhage 1986, over Voetius als een theoloog bij wie thema’s als verkiezing, vroomheid en de kerk ‘gestold’ zijn ‘in de vormen van de scholastiek’ (83). Zie ook paragraaf 1.2.2.

54 Cf. D. Nauta, ‘Voetius, Gisbertus’, in: BLGNP, deel II, Kampen 1983, 445; W. van ’t Spijker, in T. Brienen et al., De Nadere Reformatie, 49-84 (met name 55-57 en 65-74).