• No results found

Snouck Hurgronje

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L 4 (pagina 156-161)

In het college van secretarissen-generaal had Snouck Hurgronje als voor­ zitter gezag. Schaepman, de secretaris, noemde dat gezag ‘onaangevochten’.1 Daarbij dient men, dunkt ons, te bedenken dat, althans in '40, het departe­ ment van buitenlandse zaken door velen gezien werd als een enigszins ge­ heimzinnig, maar daarom des te voornamer regeringskasteel: elders be­ moeide men zich met zaken als de werktijden van bakkersleerlingen en de teeltregelingen voor uien - bij ‘B Z ’ aan het Plein was men met de aan­ gelegenheden der internationale politiek bezig die meer dan andere het wel en wee des lands raakten. Bovendien was jhr. mr. Aarnout Marinus Snouck Hurgronje in '40 al bijna twintig jaar lang secretaris-generaal van dat depar­ tement.

Nagenoeg zijn gehele leven had hij in Den Haag gewoond. Hij was er geboren (1882), had er het gymnasium bezocht en was er na zijn studie te Leiden teruggekeerd: op vier-en-twintigjarige leeftijd was hij ambtenaar

S N O U C K H U R G R O N J E

geworden bij ‘B Z ’ ; als hoofd van de economische afdeling speelde hij er in de eerste wereldoorlog een hoogst belangrijke rol. Daar dankte hij ook zijn promotie aan: hij was nog geen veertig toen hij ('21) tot secretaris-generaal benoemd werd. Zijn financiële omstandigheden stonden hem niet toe, een positie in de slecht betalende buitenlandse dienst te aanvaarden (daarvoor moest men min o f meer gefortuneerd zijn) - hij bleef dus jaar in, jaar uit dezelfde post bezetten. Dat kwam zijn veerkracht niet ten goede; eerder bevorderde het een lichte gemakzucht. In het ambtelijk bedrijf wist Snouck Hurgronje die gemakzucht te maskéren achter een charmante vlotheid die in de loop der jaren op een verbazingwekkende routine was gaan steunen. Hij kon een ingewikkeld gesprek voeren en tegelijk een stapel documenten doorwerken om daar met onfeilbare intuïtie de stukken uit te halen die voor zijn minister van belang waren. Met die gemakzucht ging een vleugje cynis­ me gepaard dat men wel vaker bij diplomaten aantreft: wie veel achter de schermen gekeken heeft, weet dat de zaken vaak heel anders in elkaar zitten dan de goegemeente meent en kan zich dan ook licht boven die goe­ gemeente verheven achten, zich verbazend over de opwinding en de ver­ ontwaardiging waaraan zij zich bij tijd en wijle overgeeft.

Snouck Hurgronje had een lichte neiging tot stotteren. ‘Daarom deug ik niet voor minister’ , zei hij eens tegen Ringeling, de secretaris-generaal van defensie.1 Hij was een hartelijk man, hij was bekwaam en ervaren, hij had de roep van ‘onkreukbare eerlijkheid’2 en hij had veel meer contact met bui­ tenlanders, ook met Duitsers, gehad dan de meeste van zijn ambtgenoten. Eigenlijk had het voor de hand gelegen dat hij van meet a f aan als voor­ zitter van het college van secretarissen-generaal was opgetreden, maar Scholtens (sociale zaken) was drie jaar eerder dan Snouck tot secretaris­ generaal benoemd: hij bleef het presidium uitoefenen. Dat deed hij slechts enkele dagen. Snouck gold als minder ‘anti-Duits’ , in elk geval als soepeler: hij nam het voorzitterschap van Scholtens over.

Het leiden der vergaderingen kostte hem niet veel moeite. Een grote meerderheid waartoe hij zelf ook behoorde, was het althans in de zomer van '40 over de hoofdzaken eens: Duitsland kon niet meer verslagen worden, Nederland moest zich aanpassen, de traditionele politieke partijen hadden afgedaan, verzet was uit den boze - dergelijke klanken waren het die men toen in de kringen waarin Snouck verkeerde, allerwege hoorde, trouwens ook in de vooraanstaande zakenmilieus waarmee hij veel contact had, en ook wel daarbuiten. Niet overal! Er bevond zich binnen Snoucks eigen departe­

1 C . R ingeling, 6 ju li 1960. 2 C . J . M . Schaepman: ‘Bovengronds verzet’, p. 23 (C N O , Csg).

O N D E R C O N T R O L E

ment een groep jeugdiger figuren die heel anders over de dingen dachten en het was voor Snouck ietwat pijnlijk dat die groep door zijn eigen schoon­ zoon, dr. J. H. van Royen, chef van de afdeling diplomatieke zaken, geleid w erd: zij verzamelde gegevens over de Duitse inbreuken op het volkenrecht1 ; zij liet regelmatig naar de verboden Engelse radio luisteren, het de teksten uittypen en deelde ze rond - en ze liep begin november '40 tegen de lam p: van R oyen werd met zeven anderen gearresteerd.

Snouck had die activiteit niet alleen met bezorgdheid, maar ook met mis­ prijzen gadegeslagen. De nieuwsverspreiding vond hij al ‘levensgevaarlijk’ 2, maar hij had op het verzet nog wel meer tegen dan dat de leden hun eigen leven in de waagschaal stelden. ‘Als iedereen hier in het land doet zoals jij en je vriendjes willen’ , kreeg zijn schoonzoon meer dan eens van hem te horen,

‘dan komt later de koningin terug, alle dijken zijn door en uit het moeras rijzen een paar mensen op in vodden en met lange baarden en zeggen: Majesteit, wij hebben het land voor u gered.’3

Snouck was voor de Duitsers overigens niet bang. ‘Hij durfde goed zijn mening zeggen, al was zijn Duits niet zo best’, aldus Hirschfeld, ‘en ik ben er enkele keren bij geweest dat hij flink optrad.’4 D e kern van de zaak was evenwel dat Snouck in '40 maar weinig behoefte had om tegen de Duitsers flink op te treden - en ook dat optreden zal nog wel binnen zekere perken gebleven zijn. Snouck was al veel te welwillend om aan een mogelijke ge­ krenktheid harde woorden te verbinden. Met die welwillendheid stelde hij ook Hirschfeld, die meer pit had, wel eens teleur; deze vond het bepaald ergerlijk dat R ost van Tonningen bij zijn intrede in het college van secre­ tarissen-generaal (april '41), door Snouck ‘op hartelijke wijze welkom werd geheten’ .8 En waarom? Kw am het doordat Rost vroeger in de ‘betere kringen’ placht te verkeren waarmee Snouck zich verbonden voelde? O f doordat Rost veel in de diplomatieke wereld rondgekeken en vóór zijn overgang tot de N S B regelmatig contact met Snouck gehad had? O f was het louter tactiek? Het feit dat met R ost een van de gevaarlijkste en kwalijk­ ste N S B ’ers, tegelijk Hirschfelds rivaal, aan de tafel kwam te zitten, leek voor Snouck niet mee te tellen.

N o g geen vier maanden later, kort na de Duitse invasie van de Sowjet- Unie, kwam Snouck tot het inzicht dat langer aanblijven niet verantwoord was: hij trad af. W ij komen er in ons volgende deel op terug. W at dit deel

1 Getuige J . Visser, Enq., dl. II c, p. 39 1. 2 J . N . Breunese, 8 jan. 1958. 3 J . H . van R o ye n , 12 aug. 1960. 4 H . M . Hirschfeld, 15 april 19 6 1. 6 A .v.

betreft, gelieve de lezer in gedachten te houden dat Snouck als voorzitter van het college van secretarissen-generaal aan Nederlandse kant een extra zware verantwoordelijkheid droeg. Helaas - voor de rol van kapitein-op-de- brug tijdens een zware storm was Snouck Hurgronje totaal ongeschikt. Hij zag die storm niet eens. Hij was een diplomaat, en met zekere starheid bleef hij diplomaat in een wereld waarin met diplomatie niets wezenlijks meer te bereiken viel.

S N O U C K H U R G R O N J E / R I N G E L I N G

Ringeling

Verzet is geen kwestie van leeftijd geweest maar van karakter. D e eerste secretaris-generaal die in een scherp conflict met Seyss-Inquart verzeild raakte, was het oudste lid van het gehele college. Twee dagen voor de Duitse inval had Cornelis Ringeling de pensioengerechtigde leeftijd bereikt: vijf-en-zestig jaar.

Hij was in 1875 in Buiksloot bij Amsterdam geboren. N a zijn eindexamen- hbs koos hij een militaire loopbaan. Hij werd artillerie-officier en was vóór de eerste wereldoorlog zeven jaar werkzaam bij het grootste Nederlandse bedrijf voor de productie van wapens: de Artillerie-Inrichtingen bij de Hembrug. Van '14 to t’ 18 ontpopte hij zich op allerlei terrein als een bekwaam organisator. Toen hij dan ook als officier gepensioneerd werd, kreeg hij een aanstelling bij het departement van defensie; in '37 werd hij er secretaris­ generaal.

Ringeling was een eenvoudig man: geen hoogvlieger; eerder een uiterst zorgvuldige administrateur die het in zijn gehele carrière als zijn taak had leren zien om, terecht, op de dubbeltjes en centen te passen. Er waren er velen zo in het zuinige Nederlandse overheidsapparaat en daar waren er ook wel onder bij wie het wereldbeeld door de dubbeltjes en centen beheerst werd. Zo was Ringeling niet. Als man van liberale beginselen had hij al spoedig een hartgrondige afkeer gekregen van het Derde R ijk. Hij was, hoewel burger­ ambtenaar, in zijn hart militair gebleven; de nederlaag in de meidagen ervoer hij als een persoonlijke krenking. Maar voor hem was die oorlog nog niet afgelopen! Hij dacht als Winkelman: er waren normen waarvoor ook hij pal wilde staan. Toen hem bleek dat de Duitsers de Artillerie-Inrichtingen,

zijn Artillerie-Inrichtingen, bij hun wapenproductie wilden inschakelen,

zette hij zich schrap, legde alle argumenten die, ook in eigen kring, tegen hem aangevoerd werden, naast zich neer, weigerde medewerking, liet zich

door Seyss-Inquart ontslaan - en had geen ogenblik het gevoel dat hij, door een principiële houding aan te nemen, iets belangrijks gedaan had.

O N D E R C O N T R O L E

Scholtens

Ook voor Arend Lubbertus Scholtens waren er duidelijke grenzen. Scholtens was in 1880 in Enkhuizen geboren. N a zijn universitaire studie in de rechten te Groningen, waar hij ook het gymnasium doorlopen had, trad hij in 1909 in dienst bij het departement van landbouw, nijverheid en handel. Spoedig was hij er een van de naaste medewerkers van Talma, de minister die de grondslag legde voor de Nederlandse sociale wetgeving. Scholtens kreeg de naam van bijzondere bekwaamheid en toen Aalberse in ’ i8 het nieuwe departement van arbeid moest gaan organiseren, stond voor hem vast dat de nog geen veertigjarige Scholtens (die in ’ 14 Treubs nood­ wetgeving op poten gezet had maar nadien bij de Raad van State in dienst was getreden) secretaris-generaal moest worden. Tegen de zin van premier R u ys de Beerenbrouck zette Aalberse die benoeming door.

Z o was Scholtens dus in '40 al bijna twee-en-twintig jaar secretaris-gene­ raal. De maatschappelijke nood in de jaren '20 en '30 had hem diep beroerd en misschien had ook hij zich wel eens geërgerd aan de trage werking der parlementaire democratie - de beginselen van die democratie waren hem evenwel heilig gebleven en die stak hij na de capitulatie ook niet onder stoelen o f banken. W el meende hij dat het onvermijdelijk was dat er meer, veel meer Nederlandse arbeiders in Duitsland gingen werken, maar hij liet toch niet na, de eerste Duitse hoofdambtenaar die van Den Haag uit de ‘arbeidsinzet’ ging bevorderen en die hem de zegeningen van het nationaal- socialisme voorhield, ‘prompt’ een uiteenzetting te geven over de waarde van het parlementaire stelsel.1 Maar ook met Hirschfeld die in hetzelfde gebouw zetelde als hij, raakte hij spoedig in een kenmerkend conflict. Scholtens had voor zijn ambtenaren een nieuw legitimatiebewijs laten druk­ ken; het droeg als opschrift ‘Koninkrijk der Nederlanden’ . Volkenrechtelijk was dat volkomen correct, maar Hirschfeld zag er geen behartiging van Nederlandse belangen in wanneer men de Duitsers zo tartte. Hij het de afgifte staken. Niet zodra had Scholtens dat gemerkt, o f hij gaf opdracht, die afgifte onmiddellijk te hervatten.2

1 B . A . Sijes: D e arbeidsinzet 1940-1945 (1966), p. 68. 2 C . van den B e rg : ‘D e arbeidsinzet’ (1966), p. 5.

S C H O L T E N S / V A N P O E L J E

Dat hij als voorzitter van het college van secretarissen-generaal door Snouck Hurgronje vervangen was, liet Scholtens vrij onverschillig: hij had er geen behoefte aan, veel met Duitsers in contact te komen. Het griefde hem evenwel dat hem in de persoon van de Quay een ‘regeringscommissaris voor de organisatie van de arbeid’ opgedrongen werd. N og via Winkelman kon hij er voor zorgen dat de ‘regeringscommissaris’ in feite de functie van adviseur kreeg.1 Met dat al ging de principieel denkende Scholtens zich in het college van secretarissen-generaal spoedig eenzaam voelen. In augustus trad hij af, omdat (zo werd op de 21ste van die maand genotuleerd) ‘in het algemeen zijn opvattingen niet stroken en ook niet kunnen stroken met het standpunt dat door de Duitse autoriteiten wordt ingenomen.’2

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L 4 (pagina 156-161)