• No results found

Van Poelje

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L 4 (pagina 161-172)

Tien dagen na die 21ste, op 31 augustus, zou koningin Wilhelmina haar zestigste verjaardag vieren. Mede via de secretarissen-generaal hadden de Duitsers gelast dat er die dag, een zaterdag, geen sprake zou zijn van feeste­ lijkheden o f van enig extra-vertoon. ‘M ijn dwarse natuur’ , zei van Poelje later, ‘deed mij daartegen ingaan.’3 Hij had op de 26ste naar de afdelings­ chefs van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen een circulaire doen uitgaan die aldus luidde:

‘In verband met de vo o r 3 1 augustus gegeven aanwijzingen deel ik u mede dat ik er geen bezw aar tegen heb dat getrouwde ambtenaren die daarop prijs stellen m et het oog op hun verantw oordelijkheid v o o r gedragingen van leden van hun gezin, die dag thuis blijven.’ 4

Het was een handig geformuleerd stuk: schijnbaar meespelend in het Duitse spel zou van Poelje bereiken (‘ik vond dat nogal knap van mijzelf’5) dat de Koninginnedag niet ongemerkt zou voorbijgaan. Twee dagen later bleek hem evenwel dat van zijn getrouwde ambtenaren geen van het ge­ geven verlof gebruik durfde maken. Tenkink ried hem aan, zijn circulaire in te trekken en van Poelje deed zulks. Intussen was het gebeurde aan de Duitsers overgebriefd. Hij werd ter verantwoording geroepen bij W immer die de circulaire in Duitse vertaling al voor zich had liggen. Van Poelje

1 A .v ., p. 5-6. 2 C sg : Notulen, 2 1 aug. 1940. 3 Getuige G. A . van Poelje, Enq., dl. V II c, p. 535. 4 Enq., punten g en h, gestenc. bijlage 169. 6 A .v ., dl. V II c, P- 535

-erkende dat hij het stuk geschreven had maar zei ook dat hij het had in­ getrokken. Hij kon heengaan en werd nog diezelfde avond gearresteerd en in de gevangenis te Scheveningen opgesloten. Voor de Duitsers was het ge­ beurde de druppel geweest die de emmer had doen overlopen: van Poelje stond al op de gijzelaarslijst1 ; hij was hun, vermoeden wij, te ‘nationalistisch’ . W ij komen op van Poelje’s beleid nog terug.

Gerrit Abraham van Poelje was in 1884 in Naaldwijk geboren. Op negen­ tienjarige leeftijd werd hij er ambtenaar ter gemeentesecretarie. Het recht en speciaal het administratieve recht trok hem aan: hij deed staatsexamen, studeerde en promoveerde te Leiden en werd in ?20 in het Haagse stadhuis chef van de afdeling onderwijs. In '23 kreeg hij daar te maken met de vrij- zinnig-democratische leider mr. H. P. Marchant die het Kamerlidmaatschap ging combineren met het Haagse wethouderschap voor onderwijs. Veel tijd voor dat wethouderschap had Marchant niet: hij liet de zaken dan ook als regel aan zijn kundige afdelingschef over die zijnerzijds in '28 een buiten­ gewoon hoogleraarschap in het administratieve recht aanvaardde aan de Handelshogeschool te Rotterdam. Toen Marchant in '33 in het tweede kabinet-Colijn minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen werd, nam hij van Poelje als directeur-generaal van het onderwijs naar het departe­ ment mee; op onderwijsgebied liet Marchant het beleid vrijwel geheel aan hem over en er kwam in van Poelje’s dominerende positie ook geen wijziging toen Marchant in mei '35 tot aftreden genoopt werd, nadat bekend gewor­ den was dat hij ruim vier maanden tevoren in diep geheim tot de katholieke kerk toegetreden was.

Twee uitlatingen van van Poelje haalden wij aan: ‘mijn dwarse natuur deed mij daartegen ingaan’ en: ‘ik vond dit nogal knap van m ijzelf’. Dwars was hij en, naar het oordeel van anderen, ook niet vrij van zelfingenomen­ heid - niet onverklaarbaar bij iemand als hij die het van nederig ambtenaar tot hoogleraar en directeur-, later secretaris-generaal gebracht had. Hij had de neiging om op ministers neer te zien en hij was er na de capitulatie van overtuigd dat hij het er niet slechter van a f zou brengen dan Bolkestein gedaan zou hebben die met het kabinet naar Londen vertrokken was. Maar waar Bolkestein een wijs man was, kon van Poelje vanuit zijn geprikkeldheid wel eens te snel reageren. Hirschfeld bewonderde zijn grote kennis en kunde maar vond ook ‘dat hij wel eens bijzonder gekke dingen kon zeggen.’2

1 Brief, 5 sept. 1940, van Harster aan Bene (FO /SD , 554497). Van Poelje w erd dan ook na enkele weken aan de groep gijzelaars in Buchenwald toegevoegd maar korte tijd nadien naar een kleine plaats in Duitsland overgebracht. M aart '4 1 kon hij naar Nederland terugkeren. 2 H . M . Hirschfeld, 15 april 19 6 1.

V A N P O E L J E / T E N K I N K

Inderdaad reageerde van Poelje wel heel impulsief toen hij op 22 mei alle autoriteiten in den lande deed weten dat aan leden van het onderwijzend personeel die naar het buitenland gevlucht waren, na terugkeer geen salaris mocht worden uitgekeerd, en bleven zij weg, dan mochten ook hun gezin­ nen geen cent ontvangen.1

Van de zoveel verstandiger algemene regeling die Winkelman trof, maakten wij al melding.

Tenkink

W erd van Poelje door de Duitsers ontslagen, Tenkink nam in maart '41 zèlf ontslag. Hij had er genoeg van.

Jan Coenraad Tenkink was eind '99 in het Gelderse Vorden geboren. Hij groeide op in een christelijk gezin, doorliep het christelijk gymnasium te Arnhem en studeerde in Utrecht. In '26 werd hij ambtenaar bij het departe­ ment van justitie. Daar klom hij van rang tot rang tot hij op 13 mei '40 min o f meer toevallig (secretaris-generaal van Angeren kon, toen hij in grote haast naar Hoek van Holland vertrok, de raadadviseur, mr. J. P. Hooykaas, niet bereiken) met de leiding van het departement van justitie belast werd. Een moeilijke post! ‘Tenkink zat even rot als ik’, zei Hirschfeld ons eens.2 W ij zijn geneigd te zeggen: Tenkink zat rotter. Hirschfeld had het machtige bedrijfsleven achter zich, Tenkink slechts de veel minder machtige apparaten van de justitie en de rijkspolitie. Bovendien: hoe politiek-gevoelig Hirsch- felds sector ook was (welke sector was dat niet?), de sector van Tenkink was nog veel gevoeliger. Medewerking aan de Duitse oorlogseconomie was minder pijnlijk dan medewerking aan het Duitse politie-apparaat.

Dat Tenkink in '40 in vérgaande mate tot die medewerking overgegaan is, zullen wij nog uiteenzetten. Van enige sympathie voor het nationaal-socia­ lisme was overigens bij hem geen sprake: hij had zich na de Reichskristall-

nacht (november '38) maandenlang in nachtelijke besprekingen moeite

gegeven om binnen de door zijn minister bepaalde richtlijnen een maximum aan Joodse vluchtelingen toe te laten.3 Maar ook Tenkink onderschreef in de eerste periode der bezetting met overtuiging het beleidsbeginsel van de oudere secretarissen-generaal (tegen wie hij als jongste lid van het college ietwat opzag): geen onrust in het land, anders gezegd: geen

1 Rondschrijven, 22 mei 1940, in Departement van opvoeding, onderwijs en kul-tuurbescherming: Het onderwijs in 1940 (1941), p. 65. 2 H . M . Hirschfeld, 15 april 19 6 1. 3 I. K isch: ‘Voorspel’ , Studia Rosenthaliana, III(jan. 1969), p. 260 -61.

O N D E R C O N T R O L E

verzet; men moest voorzichtig zijn - tot op de kansel toe. Eind juni ver­ zocht hij de procureurs-generaal, ‘uitlatingen van predikanten welke minder tactvol zijn’ (d.w.z.: anti-Duits geïnterpreteerd konden worden), ‘direct aan hem te willen melden.’1 Met Rauter kon hij, vertelde hij aan de Enquêtecommissie, ‘vrij goed opschieten’2 - een secretaris-generaal van justitie die zijn relatie met de Höhere S S - und Polizeiführer in zulke termen omschrijft, heeft het Himmlers hoogste vertegenwoordiger in bezet Neder­ land niet lastig gemaakt.

Waarom gaf Tenkink er de brui aan?

Het komt ons voor dat hij, naarmate de maanden vorderden, steeds duide­ lijker tot het inzicht kwam (misschien werd hem dat door vooraanstaande figuren uit de Anti-Revolutionaire Partij ook voorgehouden), dat hij geheel op de verkeerde weg was. Dat was hij ook. Hij heeft, dunkt ons, aan die eerste periode met zonder schuldgevoel teruggedacht. De echo daarvan vindt men in zijn openhartige bekentenis jegens de Enquêtecommissie terug: ‘dat soms de houding van de secretarissen-generaal niet bijzonder krachtig was.’3 Dat was wel uiterst gematigd en algemeen geformuleerd, maar hij zonderde zichzelf niet uit: ‘Ik heb natuurlijk zelf ook dingen gedaan waarvan ik achteraf zeg: had ik niet beter het been stijf kunnen houden?’4

Trip

Twee dagen na Tenkink nam Trip ontslag.

Leonardus Jacobus Anthonius Trip kwam in ’j6 in een katholiek koop­ mansgezin te Utrecht ter wereld. Hij studeerde er rechten, werd in 1901 in Den Haag ambtenaar bij het departement van financiën en in ’ i6 thesaurier- generaal. Zeven jaar later verhuisde hij naar Indië waar hij tot '29 als president optrad van de Javase Bank, de Indische circulatiebank. In '3 1 werd hij (hij was inmiddels naar Nederland teruggekeerd) president van de Nederlandse Bank. Uiteraard had hij als hoofd van de Nederlandse circulatiebank tal van belangrijke internationale contacten. In de wereld der vooroorlogse haute

finance was hij een der meest gezaghebbende figuren.

Trip, aldus van Dam, was ‘een echte regent van het oude stempel’5 - een man ook van conservatieve opvattingen met een vast geloof in de onver­ gankelijke waarde der traditionele liberaal-economische beginselen. Be­

1 Vergad. p .g .: Notulen, 27 ju n i 1940, p. 5. 8 Getuige J . C . Tenkink, Enq., dl. V II c, p. 581. 3 A .v ., p. 584. 4 A .v .,p . 583. 5 J . van D am , 16 juni 1960.

T R I P

grotingstekorten waren hem een gruwel. Voor hem stond vast dat het financiële beleid dat in de jaren '30 door de Nederlandse overheid gevoerd werd, al was het slechts hier en daar aarzelend-progressief, tot een debacle moest leiden. Toen hij dan ook eenmaal door het initiatief van Hirschfeld, die in Indië onder hem gewerkt had, secretaris-generaal van financiën ge­ worden was (hij was, aldus de directeur-generaal der belastingen, ‘voor ons de minister’1), ging hij er onmiddellijk naar streven, de grootst-mogelijke bezuinigingen aan te brengen. Met ‘politieke heilige huisjes’ moest men daarbij, betoogde hij, geen rekening houden. Van Poelje begreep precies wat hij bedoelde: Trip wilde een einde maken aan de financiële gelijkstelling van het bijzonder en openbaar lager onderwijs. Met zijn jarenlange bestuurs­ praktijk aan de onderwijssector zag van Poelje echter dat bijzonder onderwijs als een van de bronnen van de volkskracht en hij tekende dan ook onmiddel­ lijk protest aan, er bovendien op wijzend dat ‘een regering die onder Duitse dwang staat en dus niet als een nationale regering kan worden beschouwd’, het recht miste om de lager-onderwijswet aan te tasten.2

Spoedig raakte Trip in de grootste innerlijke conflicten. Door de Duitsers werd hij geprest om, in strijd met de wet, Duitse instanties inzage te geven in alle belasting- en deviezendossiers; misschien trok hij het zich nog meer aan, dat het tekort op de staatsbegroting al in de eerste maanden van de bezetting zo groot werd dat, zo zag hij het, de debacle die hij voorzien had, de omvang ging aannemen van een rampzalige katastrofe. Hij kon trachten, de uitgaven van het Nederlandse overheidsapparaat en van de staatsbedrijven binnen de perken te houden (eind oktober kreeg Financiën het recht, in alle begrotingskwesties het laatste woord te spreken3), maar tegen de Duitse eisen op financieel gebied was hij machteloos en toen hem in maart '41 bleek dat

Generalkommissar Fischböck van de Duitse schuld aan Nederland een half

miljard zou afschrijven en dat bovendien de deviezengrens met Duitsland opgeheven zou worden, weigerde hij voor die nieuwe vormen van nationale uitverkoop verantwoordelijkheid te dragen: hij trad af.

Als buitenstaander volgde hij de verdere ontwikkeling met toenemende bezorgdheid. De gehele wereld leek hem een dolhuis geworden; met des te groter kracht hield hij, Trip, aan zijn eigen beginselen vast, correctheid en zuinigheid voorop. Hij was miljonair, maar kocht nimmer op de zwarte markt. In de laatste bezettingswinter was hij al bijna verhongerd toen Hirschfeld hem met extra-rantsoenen te hulp kon komen.4

1 Getuige H. Postma, Enq., dl. V II c, p. 6 11 . 2 ‘Aantekening’, 12 ju n i 1940 (C N O , C sg : map 1940). 3 V O 194/40 (Verordeningenblad, 1940, p. 560). 4 H .M . Hirsch­ feld, 23 ju n i 1961.

O N D E R C O N T R O L E

■k

Nadat Tenkink en Trip op 18 resp. 20 maart ’41 hun functie neergelegd hadden, vertrok eind juli Snouck Hurgronje. Nadien waren van de secre­ tarissen-generaal die in de allereerste bezettingsperiode onder Snoucks voor­ zitterschap vergaderd hadden, nog slechts vier aanwezig: Frederiks, Hirsch­ feld, Six en Spitzen.

Spitzen werd in augustus '43 ontslagen, Frederiks dook ruim een jaar later onder, Hirschfeld en Six bleven, ja het mag wel gezegd: tot het bittere einde.

Over Spitzen (waterstaat) en Six (koloniën) zullen wij kort zijn; het departement van koloniën was van minieme betekenis geworden en bij waterstaat kwamen de grote kwesties eerst in '44 naar voren. Frederiks en vooral Hirschfeld verdienen veel meer aandacht.

Spitzen

D irk Gerard W illem Spitzen was een beschouwelijk man. De lezer kwam hem als zodanig ook al tegen: nl. als de (voorzover bekend) enige secretaris­ generaal die zich later afvroeg o f hij op de 29ste mei '40 niet een onjuiste beslissing genomen had toen hij, Winkelmans advies volgend, besloot in functie te blijven.

Ook Spitzen was in '40 nog vrij jong: vier-en-veertig jaar. Hij was in '96 in Wageningen geboren, doorliep een der gymnasia in Den Haag, studeerde in Leiden, werd ambtenaar bij binnenlandse zaken, ging over naar het departement van waterstaat en werd daar in '39 tot secretaris-generaal benoemd. Ten tijde van de capitulatie was hij dus nog slechts kort in functie. W ij hebben de indruk dat zulks hem enigszins geremd heeft: van figuren als Snouck Hurgronje, Trip, Hirschfeld en Frederiks voelde hij zich de mindere. Zeven jaar na de oorlog noemde hij zich nog jegens Frederiks ‘innig dankbaar . . . dat hij vanaf de eerste veertien dagen van de bezetting steeds heeft gezegd: over een week zijn de Duitsers vertrokken’ (dat is een tikje gechar­ geerd weergegeven). ‘Hij werd er door ons steeds om uitgelachen, maar dat heeft me toch een geweldige kracht gegeven.’1

Het is geen uitlating die van de kant van Spitzen van grote zelfstandigheid van oordeel getuigt. Misschien was Spitzen daar ook te fijnbesnaard voor.

S P I T Z E N

Die beeldspraak is in zijn geval niet misplaatst: hij bezat nl. ook nog het einddiploma piano van een der conservatoria en was een uitnemend pianist gebleven. Artistieke neigingen dus? Zonder twijfel - èn een neiging tot introspectie en onzekerheid die wel vaker hand in hand gaan. Spitzen vroeg veelvuldig aan anderen advies. Zijn ‘onpolitiek en technisch departement’1 kwam wel voor gewetensvragen te staan, maar niet voor zo klemmende als bijvoorbeeld justitie en binnenlandse zaken - niettemin vormden voor Spitzen de drie jaren secretaris-generaalschap onder de Duitsers bepaald niet ‘een vreugdevol chapiter’ :

‘De stemmen die opgingen en ons aanraadden: ‘houd in Godsnaam vast, blijf dit doen al verlies je ook telkens de slagen die je meent nog te kunnen winnen, houd het vol’, gaven moed, al raakte men zelf ook wel eens aan het weifelen.’ 2

In later tijd ontleende Spitzen kracht aan het feit dat zijn departement op tal van wijzen steun kon verlenen aan verzetsgroepen:

‘Ik heb vaak gezegd: maak mij niet wijzer dan ik ben, je hebt mijn zegen, je krijgt paperassen van mij, maar ik wil niet weten wat je doet. . . Ik tekende verschillende papieren voor mensen die bij de grens moesten werken. Wat er echter gebeurde, wist ik niet; ik hielp daar echter de illegaliteit mee.’8

D e stemming op zijn departement liet als regel niets te wensen over. V oor redelijk overleg was Spitzen zeer geporteerd; N S B ’ers hield men geruime tijd met vereende krachten buiten de deur; alle benoemingen in de water­ schappen wist Spitzen buiten de Duitsers om te doen, d.w .z.: ‘er was één N S B ’er, mijn reclame-NSB’er, waardoor ik elke opmerking dat ik geen N S B ’ers had benoemd, de kop kon indrukken. Deze man was echter door het waterschap om zijn kwaliteiten begeerd.’4 Was dat alles verzet? ‘Bovengronds verzet’, vond Spitzen, ‘is een te mooi woord er voor.’ 5

Bescheidenheid was een van zijn aantrekkelijkste eigenschappen.

S ix

Van Dam die Trip als ‘een echte regent van het oude stempel’ aanduidde, noemde Six ‘een magistraat van het oude stempel’ .6 Beiden hadden dus indruk op hem gemaakt.

1 A.v., p. 543. A.v., p. 548. 3 A.v., p. 550. 4 A.v., p. 549. 6 A.v., p. 550. 6 J. van Dam, 16 juni 1960.

O N D E R C O N T R O L E

Jhr. mr. Otto Eduard W illem Six was in '79 in Den Haag geboren. Ook hij had na zijn gymnasium rechten gekozen: te Utrecht. Hij was in '07 bij het departement van koloniën gekomen, was na drie jaar naar Indië gezonden, in ’ i5 teruggeroepen en in '29 tot secretaris-generaal van het departement van koloniën benoemd. Aan dat departement kwam als aan Buitenlandse Zaken in mei '40 de eigenlijke taak te ontvallen: met veel meer dan met de Indische pensioenen en -verlofgangers had Six zich niet te bemoeien; eind '43 bestond de gehele departementale staf toch nog uit vijf-en-vijftig ambte­ naren. Dat waren er maar weinig, vergeleken met de duizenden die direct en indirect onder een Hirschfeld en een Frederiks werkten. Zulks deed aan het gezag waarmee Six sprak, wel enige afbreuk, niettemin vond Hirschfeld hem ‘een verstandige kerel’ .1

Zoekt men, vooral in '40, naar een inner circle die in feite het beleid van het college van secretarissen-generaal bepaalde, dan behoorden daar niet alleen Snouck Hurgonje en Hirschfeld toe, maar ook Six. W ij zullen nog aantonen dat bij de bepaling van dit beleid de positie van Indië een belangrijke rol speelde; er zijn daarbij dingen gebeurd die Six zich later liever niet her­ innerde.

Frederiks

Dat binnenlandse zaken een belangrijk departement was, spreekt vanzelf: het gehele Nederlandse bestuursapparaat ressorteerde er onder, in de eerste bezettingsjaren met inbegrip van de gemeentepolitie. Maar secretaris­ generaal Frederiks zag er nog veel méér in. Voor hem was het niet alleen het departement ‘waar alle draden van het bestuursapparaat samenkomen’ , maar ook, en vooral, ‘het centrale punt van waaruit een bepaalde koers aan het land kan worden opgelegd.’2 Dat klinkt wel hoogst imposant.

M r. dr. Karei Johannes Frederiks was in 1881 in Middelburg geboren waar zijn vader rijksarchitect was. N a daar het gymnasium doorlopen te hebben, studeerde hij rechten in Leiden (later schreef hij een verdienstelijk boek over het oud-Nederlandse strafrecht). Op zes-en-twintigjarige leeftijd werd hij ambtenaar bij het departement van landbouw, nijverheid en handel; veertig jaar was hij toen hij bij Binnenlandse Zaken kw am ; op zijn vijftigste verjaardag ('31) ontving hij er met grote voldoening het koninklijk besluit waarbij hij tot secretaris-generaal benoemd werd.

S I X / F R E D E R I K S

Van zijn vroegste jeugd a f (hij zei ons later: vanaf zijn vierde levensjaar1) had Frederiks een grote verering gekoesterd voor Napoleon. Later kwamen er nog wel andere ‘helden uit de geschiedenis’ (Alexander de Grote, Caesar) die hij ging vereren, maar geen kon de bijzondere plaats van Napoleon in­ nemen. Hij wijdde vele studies aan het Napoleontische tijdperk, richtte er een apart genootschap voor op, gaf twee delen spreuken van Napoleon uit, om gaf zich met busten en afbeeldingen van zijn grote held en nam zelfs diens hebbelijkheid over om de rechterhand tussen de knopen van zijn vest te steken. Napoleon was hem, schreef hij in '35, ‘de incarnatie van het beginsel van orde en gezag . . . een machtig genie . . . Zonder rust voegde de bouwmeester steen op steen. Iedere steen zou hem onsterfelijkheid hebben verzekerd en toch vormde de bouw een harmonisch geheel. In de harmonie van deze bouw paste, dat de steen die tot hoofd des hoeks werd gelegd, de administratieve ordening was’2 - en ziet: een gelukkig toeval wilde dat dat nu juist de ordening was waarin hij, Frederiks, hier te lande een hoge post bekleedde.

Het ideaalbeeld dat hem voor ogen stond, was dat van de ware regent, de staatkundige krachtfiguur. In zijn fantasieën moet hij van zijn jeugd a f menigmaal een heroïsche rol gespeeld hebben! Die was, helaas, vooreerst

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L 4 (pagina 161-172)