• No results found

Onder controle

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L 4 (pagina 138-141)

Drie jaar eerder, in mei '37, had de ministerraad zonder veel discussie zijn goedkeuring gehecht aan een stuk dat het lange opschrift droeg: ‘Aanwij­ zingen betreffende de houding, aan te nemen door de bestuursorganen van het rijk, de provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veen- polders, alsmede door het daarbij in dienst zijnde personeel en door het personeel in dienst bij spoor- en tramwegen in geval van een vijandelijke inval’1 - een langademige titel; wij zullen voortaan van ‘Aanwijzingen’ spreken.

Deze ‘Aanwijzingen’ nu, bevatten, steeds op basis van het Landoorlog­ reglement, tamelijk stringente voorschriften wat de bedoelde bestuurs­ organen en personelen wel o f niet zouden moeten doen ‘in geval van een vijandelijke inval’. Dat daarbij aan een Duitse inval gedacht werd, is althans ten aanzien van één der opstellers, kapitein G. J. Sas, aannemelijk.

Er werd, om te beginnen, in de ‘Aanwijzingen’ gesteld dat al die bestuurs­ organen en personelen op hun post dienden te blijven. Zulks was ‘in het belang der bevolking’ ; die bevolking moesten zij ‘voorlichten betreffende de houding welke deze tegenover de vijand en zijn organen heeft aan te nemen’ ; werden door de vijand volkenrechtelijk-ongeoorloofde handelingen bedreven, dan dienden zij te protesteren. Zij moesten vooral bedenken dat de Nederlandse regering wettige overheid bleef, wel zou van haar souverei- niteit de uitoefening feitelijk in handen van de bezetter zijn. Van vijandelijke daden jegens die bezetter moesten bevolking alsmede overheidspersonen en -dienaren zich onthouden. Eiste de bezetter persoonlijke diensten van de bevolking ‘welke strekken ter voorziening in de behoeften van het bezet­ tingsleger’, dan mocht die eis ingewiUigd worden; andere werkzaamheden te zijnen behoeve zouden daarentegen ongeoorloofd zijn, ja een daad van verraad jegens het eigen land, ‘dus moreel verwerpelijk en bovendien strafbaar’ ; die werkzaamheden moesten geweigerd worden, ‘wat daarvan ook de gevolgen mogen zijn.’ W ie bijvoorbeeld geprest werd om als gids voor de binnenvallende troepen op te treden, moest ‘de dood o f de kwelling verkiezen boven het verlenen van hulp aan de vijand.’

D E ‘A A N W I J Z I N G E N ’

In het laatste hoofdstuk kwam het stuk op de ambtenaren terug. ‘De reden dat ambtenaren in functie blijven’ , zo werd verklaard,

‘is deze dat dit in het belang is van de bevolking: het nadeel dat zij daardoor mede het belang van de bezetter dienen, is in het algemeen geringer dan het grotere nadeel dat voor de bevolking zou voortvloeien uit het niet meer functioneren van het eigen bestuursapparaat. Indien echter de ambtenaar, door in functie te blijven, zodanige diensten aan de vijand zou bewijzen dat deze groter kunnen worden geacht dan het nut dat voor de bevolking aan zijn aanblijven is ver­ bonden, dan zal hij zijn post moeten verlaten.’

Van de interdepartementale commissie die de ‘Aanwijzingen’ opgesteld had, waren alle leden getuige geweest van de eerste wereldoorlog. Vooral wat toen in België geschied was, had hier te lande verontwaardiging gewekt. In strijd met het volkenrecht hadden de Duitsers Belgische arbeiders ge­ dwongen in Duitsland te gaan werken en hadden zij met hun politiek in Vlaanderen de eenheid van de Belgische staat aangetast; uit protest tegen deze en dergelijke ingrepen hadden de leden van het hoogste Belgische rechtscollege in ’ i8 hun functies neergelegd. Een klein deel van België, achter de Ijzer, was onbezet gebleven; van daaruit hadden koning Albert en zijn ministers het bewind voortgezet, menigmaal besluiten nemend die in de gang van zaken in bezet gebied ingrepen.

In de ‘Aanwijzingen’ werd met een overeenkomstige situatie rekening gehouden: een deel van Nederland zou bezet, een ander deel, in elk geval het westen, nog vrij zijn.1 Dan mocht ook gevergd worden dat Nederlanders in het bezette deel zich van handelingen zouden onthouden die de positie van de strijdkrachten in het vrije deel zouden verzwakken. Dat hiervoor in de ‘Aanwijzingen’ strikte normen aangegeven werden, was zeker niet mis­ plaatst: waar zou men belanden als de wettige regering met die normen begon te marchanderen? Natuurlijk, wat de ambtenaren voorgehouden werd: dat zij voortdurend de voor- en nadelen van hun aanblijven tegen elkaar moesten afwegen, zou in de praktijk niet eenvoudig zijn, maar hier werd in elk geval duidelijk mee gemaakt dat een automatisch voort­ zetten van de ambtelijke taak uit den boze was. Het was een moeilijke problematiek.

Dat zou v ijf jaar lang blijken.

Van die problematiek gaven het vierde en vijfde ministerie-Colijn en het

1 Het is m ogelijk dat hieruit verklaard moet worden dat de in Den H aag gevestigde H oge R aad niet de volledige tekst der ‘Aanwijzingen’ toegezonden kreeg, maar ‘slechts een uittreksel.’ (N . C . M . A . van den Dries: D e Hoge Raad der Nederlanden

O N D E R C O N T R O L E

tweede ministerie-de Geer (het ministerie dat ons land tijdens de neutrali­ teitsperiode bestuurde) zich geen rekenschap. D e ‘Aanwijzingen’ werden in de lente van '38 als een gedrukt stuk dat als ‘geheim’ aangeduid was, aan de departementen, de commissarissen der koningin en de burgemeesters toegezonden; als regel werden zij dan opgeborgen. Van systematische voor­ lichting was geen sprake, niet in de elf provincies, niet in de duizend- vier-en-vijftig gemeenten en nog minder in de meer dan tweeduizend waterschappen, veenschappen en veenpolders die ons land telde; wat de spoor- en tramwegen betreft, kwamen de ‘Aanwijzingen’ vermoedelijk alleen de directeur der Nederlandse Spoorwegen onder ogen die, toen hij in '38 aftrad, verzuimde, zijn opvolger op het stuk attent te maken.

W ij hebben er geen duidelijk beeld van wat men, na de capitulatie, op provinciaal en gemeentelijk niveau met de ‘Aanwijzingen’ gedaan heeft (voor de waterschappen, veenschappen en veenpolders waren zij vooreerst van geen belang). Met name in de eerste weken van de bezetting werd men in de provinciale griffies en in de gemeentehuizen eenvoudig overstelpt met dringende problemen en wij vrezen dat menige burgemeester het stuk dat hem twee jaar tevoren bereikt had, sinds lang vergeten was. In het Amster­ damse stadhuis stond niemand er bij stil. In Den Haag kreeg de burgemeester de ‘Aanwijzingen’ pas na enige tijd ‘voor het eerst te zien. Ik las ze’ , zei mr. de Monchy ons later, ‘en was het er mee eens. Verspreid heb ik het stuk niet.’ 1 In Utrecht daarentegen gaf burgemeester ter Pelkwijk op 15 mei aan alle directeuren van de gemeentelijke diensten algemene instructies aan de hand van de ‘Aanwijzingen’ .2 In Wisch en Terborg (Achterhoek) vond de gemeentesecretaris het stuk eerst eind juli '40 ‘in een geheim vakje. Ik heb er bij mijn weten nooit van gehoord’ , tekende de burgemeester na lezing aan. ‘W e hebben de inhoud van het boekje, daterend uit 1937, nimmer in een burgemeesterskring besproken. Het is een interessant overzicht.’3

Voor het land als geheel kon in de situatie die na de capitulatie ontstaan was, van de ‘Aanwijzingen’ alleen effect uitgaan indien het stuk door het centrale Nederlandse gezag als algemeen richtsnoer voor het te voeren beleid aanvaard was. Het staat voor ons niet vast, dat generaal Winkelman de ‘Aanwijzingen’ tijdig, d.w.z. onmiddellijk na de capitulatie, onder ogen heeft gehad. Zij waren daarentegen in die beginfase wèl bekend aan diegenen die de ministers als hoofden der departementen opgevolgd waren: de secretarissen-generaal.

1 S. J . R . de M onchy, 9 okt. 1957. 2 G. A .W . ter Pelkw ijk: ‘ Utrecht in de mei­ dagen van 1940’ , Jaarboekje Oud-Utrecht 1949, p. 147. 3 J . J . G. B o o t: Burgemeester

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L 4 (pagina 138-141)