• No results found

Het centrale gezag

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L 4 (pagina 30-38)

Hoe verward de omstandigheden ook waren waarin koningin en kabinet op de vierde oorlogsdag, maandag 13 mei, Den Haag verlaten hadden, op één punt was, vooral door het initiatief van minister Steenberghe, duidelijkheid geschapen: hij had maandagmiddag generaal Winkelman en de secretarissen- generaal toegesproken, zeggend dat hij ‘uit naam van de koningin en van het kabinet’ het regeringsgezag aan de generaal overdroeg; de

secretarissen-1 BG-Am sterdam , rijksrecherche: p.v. Taubert, p. 3. 2 BG-Am sterdam , rijksre­ cherche: p.v. inz. W . V ogt (30 april 1947), p. 26 (Doc I-1814 . b -i). O verige gege­ vens in D oc I-378A , b -17 . 3 BG-Am sterdam , rijksrecherche: ‘Overzicht zaak-V o g t’ (22 april 1947), p. 3-6 (Doc I-18 14 , a-2).

DE S E C R E T A R I S S E N - G E N E R A A L

generaal had hij verzocht, ‘zich in alle opzichten naar de aanwijzingen van de opperbevelhebber te gedragen.’ Onder voorzitterschap van het oudste lid, de secretaris-generaal van sociale zaken, Scholtens, kwam het college op dinsdag 14 mei bijeen. De capitulatie was nabij. Er heerste een nerveuze stemming. Hoe de Duitsers op bestuursgebied zouden ingrijpen, was een open vraag. Men zocht steun bij elkaar. Afgesproken werd, er naar te streven ‘dat het bestuur ook onder de gewijzigde omstandigheden zo goed mogelijk zijn taak blijft vervullen’ ; kwam de bezetter met onaanvaardbare eisen, dan zou onderling overleg gepleegd worden; aanspraken van parti­ culieren die zouden beweren, ‘door o f vanwege de Duitse regering gemach­ tigd te zijn het bestuur te voeren’ (Mussert wellicht ?), zouden afgewezen worden.1

In de nacht van dinsdag op woensdag (de capitulatie was inmiddels aan- gekondigd) hielden alle secretarissen-generaal ‘de wacht op hun departement om’ , aldus Hirschfeld, ‘bij eventuele ongeregeldheden aanwezig te zijn en om te voorkomen dat het departementsgebouw bij de komst van Duitse militairen zou zijn verlaten.’2 Woensdag reeds bleek het departements­ gebouw van Buitenlandse Zaken door de Duitsers te zijn verzegeld; hier had zich een Sonderkommando van het Auswartige Amt in genesteld dat met bezeten ijver de archieven, voorzover niet verbrand, ging doorzoeken op stukken die bewijzen konden dat de Nederlandse regering in het geheim met Frankrijk en Engeland samengewerkt had.3

Die dag, wellicht ook op donderdag, hadden de secretarissen-generaal contact met Winkelman: er moest een werkverdeling gemaakt worden.

1 Notulen in Collectie-Hirschfeld. 2 H . M . Hirschfeld: Herinneringen uit de be­

zettingstijd (1960), p. 3 1 . 3 Het Sonderkommando dat door Eberhard Freiherr von

Künsberg gecommandeerd werd, constateerde dat een belangrijk deel van het archief van Buitenlandse Zaken verbrand w as; sommige stukken haalde men nog uit de ketels van de centrale verwarm ing. M en vond w èl een dagboek dat minister van Kleffens tot 27 april bijgehouden had alsmede, in een van zijn kledingstukken, de tekst van het telegram van donderdagavond 9 mei met de waarschuwing van de gezant te Berlijn dat het Duitse offensief ‘volgens relatie militaire attaché’ vrijdag­ m orgen ingezet zou worden. D at de attaché een belangrijke informant gehad had, was evenwel in Berlijn al bekend. Van Kleffens’ dagboek bevatte enkele passages die bezwarend konden zijn voor gezant Zech en enige hoge functionarissen van het

Auswartige Amt; het w erd deswege door een hun welgezinde figuur verdonkere­

maand. D e archiefdelen die naar Berlijn overgebracht werden, vulden vier vracht­ auto’s. D e Haagse inspecteur-van-politie die voor het transport moest zorgen, kreeg te horen dat hij die vrachtauto’s maar bij Joden in beslag moest nemen; dat weigerde hij. V oor de auto’s zorgde de Rijksautomobielcentrale (F. J . Klijzing, 6 febr. 1959). Van de naar Berlijn overgebrachte archiefstukken ging een deel bij

bombardemen-D E ‘ M I L I T A R V E R W A L T U N G ’ K O M T E N G A A T

Winkelmans instructies waren kort en duidelijk: ‘Jullie moeten het werk doen’, zei hij. ‘Belangrijke vraagstukken leg je aan mij voor; ik w il geen lange nota’s hebben; wie van de secretarissen-generaal mij wil spreken, is welkom ; ik zal bij voorkeur mondeling mijn besluiten nemen; die moeten door de secretarissen-generaal worden bevestigd.’1 Maar hoe lang zouden de Duitsers Winkelman als instantie boven de secretarissen-generaal erken­ nen? A l op vrijdag 17 mei hielden de secretarissen-generaal rekening met de mogelijkheid dat zij rechtstreeks onder een ‘gevolmachtigde van de Duitse regering’ geplaatst zouden worden2; zij waren dan, zei Hirschfeld tegen een Duitser, onverminderd bereid tot ‘ loyalster Zusammenarbeit mit den deutschen

Besatzungsbehörden - mits er geen regering van N S B ’ers kwam.3 Wat

dat laatste betreft, sprak het college a f dat de verbodsbepalingen die in de jaren '30 tegen de N S B en andere extremistische organisaties uitgevaar­ digd waren, niet onmiddellijk ingetrokken zouden worden; zij bleven Voorlopig’ gehandhaafd.4 Dat bepaalde men op 18 mei. U it angst voor uit­ spattingen door dronkenschap werd diezelfde dag besloten dat Sociale Zaken Winkelman zou voorstellen, voor het gehele land een tapverbod van on­

beperkte duur a f te kondigen5 - dat zou alle caféhouders op slag tot de bedelstaf gebracht hebben. Het besluit is door Winkelman nimmer getekend.

Aldus begon - formeel onder een Duits oppergezag waar men in die eerste dagen na de capitulatie op de departementen in de praktijk niet veel van merkte - het Nederlandse staatsapparaat aan de top weer te draaien, d.w.z. de bestaande wetgeving uit te voeren en nieuwe besluiten te nemen (op een aantal daarvan komen wij nog terug). De geïmproviseerde constructie werd evenwel lang niet door alle andere Nederlandse gezagsdragers o f ex-gezags- dragers voetstoots aanvaard. Winkelman had op dinsdagavond wel mee­ gedeeld dat hij ‘op dit ogenblik de Nederlandse regering hier te lande ver­

ten verloren, een ander deel w erd na de oorlog door de Amerikanen in Duitsland gevonden en in 1949 weer aan Nederland overgedragen. Het overgrote deel van het archief bleef in D en Haag en w erd in ’42, toen bleek dat de Duitsers het wilden vernietigen, door archiefambtenaren met veel list overgebracht naar een nog niet afgebouwd gedeelte van een laboratorium van de Technische Hogeschool te Delft. (L. J . R u y s : ‘Het Sonderkommando-von Künsberg en de lotgevallen van het archief van het ministerie van buitenlandse zaken in Nederland van 19 40-19 45’ , Nederlands

Archievenblad, 19 6 1, p. 135 -53).

1 Getuige H . M . Hirschfeld, Enq., dl. II c, p. 369. 2 College van secretarissen-gene-raal (verder aan te halen als: C sg): Notulen, 17 mei 1940. 3 F. Benzler (consul-generaal te Am sterdam): ‘Aufzeichnung betr. staatsrechtliche Stellen der niederl.

‘ l o y a l s t e z u s a m m e n a k b e i t’

tegenwoordig (de)’, maar dat liem het oppergezag uitdrukkelijk namens koningin en kabinet overgedragen was, had hij niet gezegd; dat was ook niet op andere wijze bekendgemaakt. Evenmin was meegedeeld dat het college van secretarissen-generaal als een soort ministerraad onder Winkel­ man zou gaan fungeren en zulks werd ook niet door alle departementen onmiddellijk doorgegeven aan de overige bestuursorganen. Had men dit wèl gedaan, dan zou meer duidelijkheid zijn geschapen, maar de bezwaren die bij deze en gene leefden, zouden er niet door zijn opgeheven. W ie kende Winkelman? D e generaal had geen staatkundige ervaring en, zo meenden die kritische geesten, evenmin staatkundig inzicht; de secretarissen-generaal zagen zij (en kenden zij ook veelal) als ambtenaren - aan de departementen, zeker, de hoogste ambtenaren, bekwaam ook, toegewijd, onkreukbaar, maar ambtenaren: mannen dus die zelf nooit jegens de volksvertegenwoor­ diging verantwoordelijkheid gedragen hadden en die, als het er op aankwam, hun eigen denkbeelden ondergeschikt hadden moeten maken aan de denk­ beelden van hun ministers. Was in de noodsituatie waarin land en volk waren komen te verkeren, Steenberghe’s constructie wel hecht en door­ timmerd genoeg?

*

Voor Colijn stond vast: er deugt niets van.

Op de avond van 14 mei had hij voor De Standaard het op woensdag 15 mei gepubliceerde hoofdartikel geschreven waarin hij sprak over ‘de smadelijke vlucht der regering’ . Woensdagmorgen was hij nog even ontzet en verontwaardigd.1 Een schande noemde hij het dat Winkelman niet door­ gevochten had, een schande dat koningin en ministers hun taak in de steek gelaten hadden - maar ja, was van ‘een glimworm’ als de Geer iets beters te verwachten geweest?2 Verslagen zat zijn oude vriend van Dijk, oud-minister van oorlog, bij hem in de tuin. Iets later kwam er oud-minister Goseling, lid van de Tweede-Kamerfractie der Rooms-Katholieke Staatspartij, na dezen verschenen nog de oud-commandant veldleger, generaal b.d. W . Röell en de oud-gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, jhr. mr. B. C . de Jonge. ‘Colijn’, schreef die laatste,

1 B . C . de Jo n ge: Dagaantekeningen, 15 mei 1940. 2 D ie uitdrukking gebruikte C olijn tegen de journalist dr. E. van Raalte die hem die ochtend opzocht. (E. van R aalte: ‘Parlementaire en onparlementaire herinneringen. Ontmoetingen met dr. H. Colijn’ , D e Gids, 1963, p. 337—38).

‘was desperaat en huilde. Vreselijk is de indruk bij ieder, niet alleen de overgave maar ook het vertrek, de vlucht, de desertie van de regering en de koningin . . . Het gezelschap . . . wilde een regering vormen maar dat kan natuurlijk niet daar alle Gezag aan de opperbevelhebber is opgedragen. Die heeft echter niet de nodige organen. Bij ontstentenis van de Kroon zou de Raad van State moeten optreden, maar de vice-president is mee naar Engeland! De verslagenheid was groot.’ '

Maar zo spoedig gaf Colijn zijn denkbeeld: vorming van een nieuw kabi­ net, niet op. Hij belegde die middag om drie uur een bespreking in het huis van de Dr. Kuyper-Stichting, waar van degenen die ’s morgens bij hem geweest waren, alleen van D ijk aanwezig was. Colijn had nu een bredere opzet gekozen. De voorzitters van Eerste en Tweede Kamer waren present: de Vos van Steenwijk en van Schaik, aangevuld met de liberale oud-minister Fock en twee katholieke oud-ministers, nu leden van de Raad van State: Aalberse en Kooien; ook de commissaris der koningin in Zuid-Holland, oud-minister van Karnebeek, was van de partij; sociaal- en vrijzinnig- democraten ontbraken. Aalberse kwam even na het begin binnenvallen nadat, dat merkte hij,

‘Colijn heftig tegen ’t kabinet-de Geer had uitgevaren. Hij schetste de veront­ waardigde afkeer van ons volk. Men was juist aan het betogen tegenover hem dat thans openlijke kritiek op ministers o f koningin wegens hun ‘vlucht’, zelfs indien gerechtvaardigd, toch fout zou zijn. Wij moesten veeleer de bevolking kalmeren en vertrouwen inboezemen.’ 2

Besloten werd dat van Karnebeek nog diezelfde avond Winkelman zou bezoeken. Daags daarna, donderdag, bracht hij, maar nu ten huize van de Vos van Steenwijk, verslag uit. Voor het daartoe kwam, spitste de discussie zich evenwel toe op Colijns artikel in De Standaard dat alleen door van Dijk, en nog maar zwak, verdedigd werd; ‘alle anderen lieten (er) zich scherp af­ keurend over uit.’3

Wellicht mede op gezag van Winkelman kon van Karnebeek meedelen dat de Duitsers ‘overal zeer gematigd’ optraden, ‘hun oogmerk was blijkbaar om hier basis te leggen voor hun grote aanval op Engeland. Z e hadden er dus zelf belang bij om hier de toestand zo kalm mogelijk te houden.’ Was het dan niet beter, hen niet te prikkelen? Met een ‘provisionele regering’ zou

DE ‘ M I L I T A R V E R W A L T U N G ’ K O M T E N G A A T

1 B . C . de Jo n ge: Dagaantekeningen, 15 mei 1940. 2 P. J . M . Aalberse: Dagboek, 15 mei 1940. 3 A .v ., 16 mei 1940.

men bovendien koningin en kabinet afvallen en ‘verdeeldheid in ons volk verwekken. Het bleek dat eigenlijk allen het hiermee eens waren’1 - inclusief Colijn dus.

Was hiermee Colijns poging mislukt om bovenWinkelman een Nederlands kabinet te plaatsen2, het streven om te morrelen aan de constructie: alleen Winkelman en de secretarissen-generaal representeren de regering, werd niet zo spoedig opgegeven. D e burgemeester van Den Haag, mr. S. J. R . de Monchy, had al op dinsdagmorgen 14 mei Winkelman trachten te winnen voor het denkbeeld dat deze een Raad van Advies voor de Burgerlijke Diensten naast zich zou krijgen; de Monchy dacht eerst aan v ijf personen, later aan een driemanschap waarvoor ook al enkele namen genoemd en op schrift gesteld werden.3 Winkelman had evenwel, aldus zijn eigen woorden, ‘geen behoefte aan een permanent bestaande raad van advies . . . Aan mij was een opdracht verstrekt welke ik had uit te voeren. Ik kon desgewenst elk advies vragen en verkrijgen.’4 Daarbij wees hij het systematisch inschake­ len van de R aad van State af: dat leek hem te omslachtig. Op 19 mei deed hij de secretarissen-generaal weten dat ‘aangelegenheden te wier aanzien in normale tijd een wet, een algemene maatregel van bestuur o f een koninklijk besluit worden vereist,’ door hem bij simpel ‘Besluit’ geregeld zouden wor­ den ; daarbij werd de Raad van State als adviserende instantie uitgeschakeld, maar aangezien Winkelman tevens bepaald had dat de geschillen van bestuur (d.w.z. de conflicten tussen de verschillende bestuursinstanties des rijks) ‘op de gebruikelijke wijze’ behandeld zouden worden5, zou de desbetreffende afdeling van de Raad (waartoe normaliter v ijf van de tien leden behoorden)

C O L I J N W I L E E N R E G E R I N G V O R M E N

1 A .v. 2 Een tweede, nauwelijks serieus te nemen poging w erd ondernomen door van der Vaart Sm it en een bekende van hem uit zijn studententijd, mr. dr. W . M . Westerman (getuige H . W . van der Vaart Smit, Enq., dl II c, p. 282). Deze laatste was in de jaren '30 enige tijd Tweede-Kam erlid geweest vo or de autoritair-ge-oriënteerde beweging Nationaal Herstel en nadien kortstondig lid van de N S B . Beiden vroegen zij Colijn op woensdagochtend 15 mei o f hij een kabinet wilde formeren waarin zij, blijkbaar overtuigd van eigen voortreffelijke, tot dusver niet voldoende gewaardeerde capaciteiten, zichzelf maar vast portefeuilles toegedacht hadden; Colijn verwees hen naar mr. J . B . K an, lid van de R aad van State. Via de burgemeester van D en Haag, de M onchy, kwam en zij op vrijdag bij W inkelman terecht die het aan het eerzuchtig tweetal in een kort gesprek duidelijk maakte ‘dat de vorm ing van een . . . voorlopig bewind niet in overeenstemming was met de instructie die hij van Hare Majesteit de Koningin had ontvangen.’ (Getuige W . M . Westerman, a.v., p. 384). 3 S. J . R . de M onchy: Dagboek, 15 juli 1940, p. 8-9. * Getuige H . G. W inkelm an, Enq., dl. V II c, p. 567. 6 Rondschrijven, 19 mei 1940, van W inkelman aan de secretarissen-generaal (C N O -C sg, 1940, map 3).

liaar werk dienen voort te zetten. De Raad was hier niet weinig verbolgen over. Hij achtte, in Aalberse’s woorden, Winkelmans optreden

‘verkeerd en onjuist. Verkeerd, omdat ’t onnodig in strijd is met de Grondwet. . . En onjuist omdat, als er een Duits burgerlijk bewind komt, het van groot belang is, dat de Raad van State ingeschakeld blijft.’ 1

Hier was het laatste woord niet over gezegd.

*

D E ‘ M I L I T A R V E R W A L T U N G ’ K O M T E N GA A T

N o g voor Winkelman de taakverdeling tussen zichzelf en de secretarissen- generaal op schrift gesteld had, was het, niet aan Nederlandse, maar aan Duitse kant tot een merkwaardige poging gekomen om (altijd toch onder Duits oppertoezicht) het college van secretarissen-generaal tot een soort kabinet te promoveren waarbij door sommigen een leidende positie toe­ gedacht werd aan de groot-industrieel dr. F. H. Fentener van Vlissingen. Deze was in '37 voorzitter geworden van de Nederlandse sectie van de

Deutsch-Niederlandische Gesellschaft, een vereniging welker oprichting voor­

bereid was door de Dienststelle van von Ribbentrop (toen nog geen minister van buitenlandse zaken); bij die oprichting had aan Duitse kant het streven naar penetratie van de Nederlandse zaken- en soriefy-wereld voorop gestaan. Fentener was voorts president van de Internationale Kamer van Koop­ handel. U it niets blijkt dat hij, diep geschokt door de Duitse invasie, er op gebrand was, een zo hoge positie in te nemen. Hoe dat zij, zijn naam werd genoemd.

De poging waar wij op doelen, kwam, zou men kunnen zeggen, uit de Duits-conservatieve hoek. Ondernomen werd zij tegen de achtergrond van de schok der gebeurtenissen - een schok die er toe geleid had dat zich op 15 mei en volgende dagen van brede kringen van het Nederlandse volk een gevoel van opluchting meester gemaakt had, gekoppeld aan gegriefdheid jegens koningin en kabinet. De Duitse militairen hadden niet geplunderd, geroofd o f gemoord; er hadden geen pogroms plaatsgevonden; er waren geen massa-arrestaties verricht; het leek alles mee te vallen. Met name de Duitse gezant, G raf Zech, meende dat die gevoelssituatie een voldoend- hechte basis vormde om Nederland zonder veel moeite tot de aanvaarding te brengen, ook innerlijk, van wat hij voor een verstandige, d.w.z. terug­

‘g k a f’ z e c h h e e f t e e n p l a n

houdende Duitse M ilitarverwaltung hield. ‘Loyalste Zusammenarbeit’ met zulk een opperbestuur werd, zoals wij al weergaven, ook in de kring der secretarissen-generaal voor mogelijk gehouden. Geen wonder! Hirschfeld was bijvoorbeeld bepaald aangenaam verrast toen hij op 16 mei bezoek ont­ ving, niet van een bulderende, alle voorraden terstond opeisende Duitse bullebak, maar van een keurige, alleszins redelijke officier, Oberst Nagel, die in lange gesprekken van zoveel begrip getuigde voor Nederlands economische positie dat samen met hem prompt uitvoerige plannen op de gebieden van landbouw en veeteelt opgesteld werden, lopend tot en met de oogst van herfst '4 1.1

Zechs streven liep parallel met dat van die Duitse hoge militairen die de plannen voor M ilitdrverwaltungen inWest-Europa juist daarom zo zorgvuldig uitgewerkt hadden omdat zij hoopten, aldus te kunnen voorkomen dat de

Sicherheitspolizei en diverse instanties van de Nazipartij in een land als Nederland tot de vervolgingen en moordpartijen zouden overgaan die in Polen in de hogere kringen van de Duitse Wehrmacht hier en daar felle aan­ stoot gegeven hadden. Die Poolse gebeurtenissen waren aan generaals als de opperbevelhebber van het leger, von Brauchitsch, zijn chef-staf, Halder, en ook aan von Bock geenszins onbekend. Von Bock reageerde dan ook positief toen hij op 17 mei bezoek kreeg van von Falkenhausen (de aangewezen en inmiddels ook benoemde M ilitarbefehlshaber) en van de twee Duitsers die diens bestuur voorbereid hadden als hoofd en plaatsvervangend hoofd van de M ilitarverwaltungsstab: Reeder, die wij al noemden, en een andere Duitse bestuursfunctionaris, von Kraushaar. Van hen beiden was von Kraushaar o.m. met een ambtenaar van het Auswartige A m t op 15 mei spoorslags naar Den Haag gereden. Ze hadden daar gesproken met G r a f Zech en kwamen al op 16 mei enthousiast terug met het plan om van de secretarissen-generaal een soort kabinet te maken met Fentener van Vlissingen (met wie men nog geen contact opgenomen had) als voorzitter.2 Het had niet veel moeite gekost, von Falkenhausen voor dat plan te wimien. ‘F ü r H olland’ , be­ toogden hij, Reeder en von Kraushaar op 17 mei tegen von Bock,

‘sei einc Militarverwaltung das einzig Richtige. Hollcindische Staatssekretare3 seien zur Mitarbeit bereit', sei haben nur Sorge wegen der Judenfrage und haben den Wunsch, dass die deutschen Gewalten sich an die Haager Landkriegsordnung halten und diese

1 Hirschfeld: Herinneringen uit de bezettingstijd, p. 39. 2 Heeresgruppe B,

Oberquar-tiermeister, K T B no. 1, 16 mei 1940 (C D I, 1.0203-06). 3 Daarmee werden de

als bindend anerkennen mochten. Das hollcindische Volk habe weitgehendes Vertrauen zum deutschen Soldaten gefasst. Der Einsatz der Militarverwaltung müsse auf lange Sicht erfolgen; ihre Ablösung nach kurzer Zeit durch eine Zivilverwaltung würde miserabel wirken.’1

Speciaal met dat laatste was von Bock het geheel eens. Hij stuurde zijn bezoekers naar von Brauchitsch door. G raf Zech g a f zich inmiddels aan jubelende verwachtingen over: ‘ Stimmung gegenüber Deutschland’, aldus zijn ijltelegram aan het Auswartige Amt van 19 mei, ‘erstaunlich g u t. . . Geschickte

deutsche Militarverwaltung hatte es in der Hand, Holland für die nachste Generation auch innerlich für uns zu gewinnen.’2 Samen met de secretaris-generaal van

buitenlandse zaken, Snouck Hurgronje, had hij inmiddels met Fentener van Vlissingen gesproken. Daar diens voornamen ‘Frederik Hendrik’ waren, sprak men in die dagen in de kring der secretarissen-generaal al gekscherend over een nieuwe ‘stadhouder Frederik Hendrik’ .3

Heel die plannenmakerij was, zowel aan Duitse als aan Nederlandse zijde, op wensvoorstellingen gebaseerd. De beslissing lag niet bij von Bock en niet bij von Brauchitsch, niet bij von Ribbentrop en helemaal niet bij gezant Zech. D e beslissing lag maar bij één persoon: bij Hitler, de Führer. En op 18 mei, daags voordat Zech zijn uitbundig telegram aan het Auswartige Amt zond (hij werd spoedig naar Berlijn teruggeroepen), had de Führer zijn handtekening gezet onder het decreet waarbij voor bezet Nederland een Duits burgerlijk bestuur ingesteld werd onder leiding van een Reichskom-

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L 4 (pagina 30-38)