• No results found

De Pruisische vaas

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 113-117)

Een vorst, waarover nog meer geschreven werd dan over keizer Karel V, is Frederik II, alias de groote Frits, koning van Pruisen, wiens

FREDERIK II.

afbeeldsel onze lezers hier aantreffen. Tusschen zijne daden is degene, w e l k e verhaald wordt in de volgende schets, ook in een opzicht van kunst belangrijk. H e t beschrevene feit was bovendien als de voorbode v a n rechtspraak bij gezwoornen in Pruisen.

Na de verovering van Saksen, liet koning Frederik vele der bekwaamste arbeiders uit de porseleinfabrieken van Dresden en Meiss e n overvoeren, om in eene nieuwe door hem te Berlijn geopende fabriek hunne kunst uit te oefenen.

Onder de gevangenen was eene wezenlijke kunstenares in haar vak, met name Sofia Mansfeld, welke, door hare begaafdheid, de bijzondere aandacht des konings had opgewekt.

De deuren der gevangenis echter schenen de begaafdheid van het meisje te hebben afgesloten, want sedert hare aankomst te Berlijn, was er vruchteloos gepoogd, haren iever, hare kunstliefde op te wekken. Vruchteloos bedreigde men haar met 's konings gramschap: de gevangenschap had hare handen als met lamheid geslagen.

Omstreeks in denzelfden tijd dat de gevangen Saksers in Berlijn aankwamen, werd aan koning Frederik een Engelschman voorgesteld, Albertus Altenberg genaamd. Deze was met, graaf de Lauragais, een Franschman, naar Duitschland gekomen, om het porseleinmaken in de Duitsche fabrieken te bestudeeren.

Koning Frederik wenschte zooveel nut mogelijk te trekken uit de twee vreemde kunstenaars en noodigde hen vriendelijk uit, heel dikwijls zijne fabriek te bezoeken, iets waaraan door de vreemdelingen ruimschoots gevolg werd gegeven.

Bij het gezelschap dat Albertus Altenberg vergezelde toen hij de eerste maal de fabriek bezocht, bevond zich de jonge graaf Laniska, een geboren P o o l , maar die zijne opleiding aan de militaire school te Potsdam had genoten en die - wat meer zegt - de gunsteling w a s van koning Frederik den Groote.

D e jongeling vereerde den koning in de hoogste mate, zonder daarom blind te zijn voor zijne gebreken, die hij zich bij meerdere gelegenheden veroorloofde in het licht te stellen.

Zoodra het gezelschap in de fabriek was aangekomen, ontstond er een gesprek tusschen den Eng e l s c h m a n en graaf August Laniska, waarin de eerste de handelwijs van koning Frederik, om vrije kunstenaars als krijgsgevangenen weg te voeren, met Britsche vrijmoedigheid afkeurde.

- Let eens op die gezichten, zegde Albertus Altenberg, tot den graaf; wrevel en neerslachtigheid staan er op te lezen. Daar, en zijn vinger wees Sofia Mansfeld aan, daar ziet gij een beeld der diepste zwaarmoedigheid. Met zichtbaren tegenzin behandelt zij het penseel, dewijl zij het als de oorzaak haars ongeluks moet beschouwen. Zóó werken slaven. Ik wenschte u ooggetuige te kunnen maken van de vroolijkheid onzer Engelsche arbeiders; maar die zijn ten onzent ook vrij.

Laniska, die tot dan toe niet geweten had op welke wijze de werklieden der porseleinfabriek daar gekomen waren, rekende het zich ten plicht de opmerkingen van den

Engelsch-50

man te recht te wijzen. Om derzelver ongegrondheid te bewijzen, richtte hij zich tot den opzichter der fabriek, maar kreeg van deze een antwoord, dat hem noch klaar, noch duidelijk scheen.

Terwijl de overige personen van het gezelschap zich onledig hielden met het beschouwen der werken, sprak de graaf Sofia zelf aan en bekwam van haar het volgende antwoord:

- Ik kan mijn vaderland, ik kan mijne zwakke ouders en nog iemand die mij duurbaar is, niet vergeten.

Een werkman, die in de nabijheid stond, zegde fluisterend tot den graaf, dat zij in Saksen eenen verloofde had achtergelaten, en Sofia, zooals meer meisjes, zou gedwongen worden eenen soldaat, die het lot moest aanduiden, te huwen.

- Wij gevoelen allen medelijden met het arme meisje, zoo besloot de werkman; maar als de koning gebiedt, moet er gehoorzaamd worden.

- Slaaf! riep de graaf in eene hevige opwelling van toorn. Laffe slaaf! gij verdient onder de ijzeren tuchtroede van eenen dwingeland te leven. Wanneer een koning iets gebiedt, dat tegen recht en menschelijkheid is, moet hij niet gehoorzaamd worden.

Laniska bemerkte, toen het te laat was, dat hij zich te ver uitgelaten had. Zijn luid spreken was door de omstanders gehoord en Sofia lag in hetzelfde oogenblik voor zijne voeten en bad om hulp en redding.

In de diepste ontroering verliet graaf Laniska met den Engelschman de fabriek. Zij beraamden samen over het beste middel om Sofia te redden en kwamen overeen, den koning, uit naam van het meisje, een smeekschrift te overhandigen, waarin zij om hare vrijlating zou verzoeken.

Eenige dagen later legde koning Frederik II een bezoek af bij gravin Laniska, moeder van zijnen aide-de-camp, waar ook de Engelschman te gast was. De koning richtte daar geheel onverwacht de vraag tot hem: ‘of zijn vriend Wedgewood (een befaamd Engelsch porseleinschilder), soms geene schoons kopij van de Barbarini-of Portlandsche vaas bezat?’

De Engelschman antwoordde bevestigend en voegde er bij, dat die kopij

voortreffelijk en moeielijk van het oorspronkelijke werk te onderscheiden was. Hij zeide daarop eenige verzen voor, welke een Engelsch dichter aan de schoonheid dier vaas gewijd had. Zulks wekte Frederiks eerzucht op.

- Ik, antwoordde hij, zal de Pruisische vaas bezingen. En ofschoon er tot op dit oogenblik geene bestaat, zoo zou ik de middelen, waarover ik als koning beschik, zeer slecht moeten kennen, wanneer ik niet, van nu af, op eene vaas zou kunnen roemen, welke in schoonheid met die van Barbarini kan wedieveren. Er is,

bijvoorbeeld, in de tegenwoordige fabriek, en hier zag de koning den jongen graaf aan, eene jonge kunstenares, welke bij haren verloofde naar Saksen wenscht terug te keeren. Zij is krijgsgevangene en moet, als al de anderen, hare vrijheid van den overwinnaar afkoopen. Ik weeg kunst tegen goud op, zoodat zij zich daarmede kan vrijkoopen. Voor 't overige moet de koning gehoorzaamd worden.

Met deze woorden verliet Frederik het gezelschap, wierp een beteekenisvollen blik op graaf Laniska en ieder een sidderde voor diens toekomst.

De koning kende dus de onbezonnen woorden van den vurigen jongeling; allen hielden hem voor verloren. Eenige dagen later, overhandigde koning Frederik Sofia's verzoekschrift aan graaf Laniska, met de volgende eigenhandig daarop geschreven kantteekening:

‘Wie van de kunstenaars in de porseleinfabriek, te Berlijn, te rekenen van nu af, binnen eene maand de schoonste vaas maakt, kan, naar verkiezen, trouwen of niet trouwen en op ieder oogenblik naar Saksen terugkeeren.

Zoo hij of zij zich liever te Berlijn zou vestigen, bekomt de overwinnaar 500 thaler belooning. De naam van den prijswinner zal prijken op de vaas, welke van dat oogenblik de Pruisische vaas zal genoemd worden.’

Door die verordening keerde Sofia Mansfeld's kracht terug, hare kunst herleefde. De bepaalde dag verscheen. De koning zelve, met graaf Laniska in zijn gevolg, onderzocht met den blik eens kenners, de geleverde kunststukken en eindelijk volgde de uitspraak des rechters. Zij luidde:

‘Deze is de Pruisische vaas.’

Sofia Mansfeld was de gelukkige, die de overwinning behaald had; hare vreugde beschrijven zou onmogelijk zijn.

Plotseling klonk echter uit Frederiks mond het bevel, graaf Laniska aan te houden, en den gevangene naar Spandaw te voeren, terwijl Sofia Mansfeld met een militair geleide naar de Saksische grenzen moest gevoerd worden.

Niemand kon begrijpen, waaruit die koninklijke strengheid voortsproot; allen stonden met neergeslagen oogen en in de grootste verlegenheid, als op hunne plaats vastgenageld.

Spoedig werd echter het raadsel opgelost. De koning was voornemens, de vaas naar Parijs te sturen. Hij las met voldoening de op den voet der vaas geschrevene vleierij: ‘A l'éternelle gloire de Frédéric le Grand,’ toen bij het afstuiven van den voet, eensklaps het woord ‘Tyran’ zichtbaar werd.

Ieder een wist, dat de vleierij door graaf Laniska was geschreven; het woord tyran moest het dus ook zijn. Zulks legde uit, hoe het kwam dat de vorst zich eensklaps zoo verbolgen had getoond.

***

Weer was er een gezelschap vereenigd bij gravin Laniska, waar natuurlijk het lot van den gevangene het onderwerp der gesprekken werd.

- Hoe gelukkig is het, zeide de Engelschman, in een land te leven, waar niemand van zijne vrijheid beroofd wordt, zonder ten minste te weten waarom. Welk geluk, deel uit te maken van eenen staat, waar niemand zonder gerechtelijke veroordeeling en ten aanhoore van God en de wereld gevonnisd worden kan!

En nu begon hij de voordeelen van de rechtspraak bij gezwoornen met zulke warmte te verdedigen, dat de koning, die gewoonlijk onaangemeld binnenkwam, zich in de zaal bevond, vóórdat iemand het gewaar was geworden. Hij had veel gehoord van wat er was gezegd en hij hoorde ook mevrouw Laniska uitroepen:

51

- Gave God, dat aan mijnen zoon de voordeelen van zulke rechtbank werden toegekend!

- En gave God, antwoordde de Engelschman, dat het aan mij vergund ware, zijne zaak te verdedigen!

- Onder ééne voorwaarde, zoo klonk eensklaps de stem des konings over het verschrikte geselschap, onder ééne voorwaarde wil ik het toestaan. Graaf Laniska is tot zes jaren vestingstraf veroordeeld. Gelukt het u niet zijne rechters van zijne onschuld te overtuigen, zoo zult gij zijn lot deelen. Laniska zal van zijne gelijken geoordeeld worden, ik kies mijnen aanklager en gij, Altenberg, zijt zijn verdediger. Is dat aangenomen?

De edele vriend nam met groote dankbaarheid aan en vroeg, na eenige aarzeling, om zich te mogen verwijderen, ten einde de noodige maatregels te kunnen nemen.

Het voorval verwekte veel opspraak, zelfs de geleerden bekommerden er zich mede en koning Frederik, die veel meer belang hechtte aan hetgeen erover hem geschreven, dan aan wat er over hem gedacht werd, liet aan dit zonderling voorval eene buitengewone openbaarheid geven.

De bepaalde dag verscheen. Een nieuw gebouw was tot gerechtzaal ingericht. De koning zelve had alles naar Engelsche wijze doen aanleggen.

Eene talrijke schaar nieuwsgierigen, zelfs uit de meest verwijderde provinciën, was tot het aanhooren van dit merkwaardig rechtsgeding samengestroomd. De koning was in persoon tegenwoordig. De gezwoornenraad bestond uit twaalf personen, die door den gevangene, zonder uitzondering, tot zijne rechters werden aangenomen.

Na de vervulling van de gewone pleegvormen, nam de koninklijke beschuldiger het woord. Hij legde er zich op toe, Laniska's schuld met de zwartste kleuren af te schilderen.

Uit het getuigenverhoor was echter gebleken, dat het woord ‘tyran’ niet door Laniska op de vaas geschreven was; maar wel door eenen jood, met name Salomo, die aan Laniska verschillende kleine diensten had bewezen, waarover de graaf hem, op zekeren dag, in tegenwoordigheid van verscheidene vreemdelingen, de volgende onbesuisde loftuiging maakte:

- ‘Daar, mijne heeren, is een eerlijke jood met eene schurkentronie.’ Sinds dien haatte de jood Laniska, en om zich te wreken, sloop hij in de porseleinfabriek en voegde achter het opschrift, op den voet der vaas, het woord ‘tyran.’

De verdediging was hiermede gesloten en de onschuld van den graaf zoo duidelijk bewezen, dat de gezwoornen met algemeene stemmen het ‘niet schuldig’ uitspraken.

Luidruchtig weergalmden de vreugdekreten door de zaal wanneer het vonnis gekend was, toen eensklaps de koning stilte gebood en zeide: ‘De rechtbank heeft uitspraak gedaan. Ik keur het vonnis der gezwoornen goed. Graaf Laniska, gij werdt onrechtvaardig van uwen degen beroofd, neem den mijne, ik behoud den uwe.’

Altenberg trad op verlangen des konings in Pruisischen dienst; Salomo werd veroordeeld om levenslang straatkeerder in Potsdam te zijn, waarbij vooral de ruimte vóór het huis van graaf Laniska in zijne bijzondere zorg was aanbevolen.

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 113-117)