• No results found

Helena de Verduldige

Legende naar de beste bronnen bewerkt.

Vervolg van bladz. 3.

Intusschentijd was de schoone Helena, na lang zeilens, voor de stad Sluis, in Vlaanderen, aangeland.

Niet ver van het strand stond een nonnenklooster onder de bescherming des landheers. Als Helena het klooster genaakte, begonnen de klokken van zelven in den toren te luiden. Verbaasd over dit wonderwerk, liepen de kloosterzusters naar buiten, om te zien wat er gebeurde. In de verte zagen zij de edele maagd alleen hun te gemoet komen. Zij ontvingen de vorstelijke vluchtelinge met eerbied en vriendelijkheid, en als zij hare geschiedenis gehoord hadden, boden zij haar eene veilige schuilplaats in het klooster aan.

Eenigen tijd daarna kwam keizer Alexis echter te weten waar zijne dochter zich verscholen hield, en hij zond dadelijk eenen bode naar het klooster, om Helena terug te eischen, onder vele bedreigingen van moord en brand. De kloosterlingen lieten zich echter door 's vorsten bedreigingen niet afschrikken, en weigerden Helena uit te leveren. Doch de vrome maagd kende de woede en wreedheid haars vaders; zij wilde het klooster aan geene verwoesting blootstellen. Daarom nam zij, na het vertrek van den bode, afscheid van de goede zusters en ging alleen naar het zeestrand. Toevallig lag er een koopvaardijschip, dat het anker lichtte, om naar Brittanje te varen. Uit medelijden lieten de kooplieden de schoone maagd aan boord komen en staken in zee.

Nauwelijks had het schip de kusten verlaten, of het werd na een verschrikkelijk gevecht door zeeroovers overmand. Al de koop- en zeelieden werden gedood en over boord geworpen. Alleen Helena werd gespaard. Want de rooverskapitein, door hare schoonheid bekoord, wilde haar medevoeren, en trachtte hare gunst te winnen. Toen de kapitein al meer en meer aandrang begon te gebruiken, wierp de maagd zich op de knieën en smeekte, dat haar vergund zou worden, een kort gebed tot God op te sturen. Toen haar dit was toegestaan, bad zij: ‘Almachtige God, om de zonde te vermijden, ben ik verre van mijn land en over zee gevloden; tusschen zoo menige gevaren heeft uwe machtige hand mij steeds beschermd, O, laat niet toe, dat ik mijne onschuld verlieze; bescherm mij nogmaals in den grooten nood, waarin ik thans verkeer.’ God verhoorde het gebed zijner dienstmaagd. Er stak een geweldig orkaan op, en het rooverschip, door de golven der zee over en weer geslingerd, werd op eene klip verbrijzeld. De kapitein met al de zeeroovers verzonken in den afgrond. Alleen Helena werd behouden. Twee dagen en twee nachten bleef zij vlotten op een stuk van het binnendek des schips, en werd eindelijk op de kust van Groot-Brittanje neergeworpen.

Als Helena, half dood van honger en koude daar nederzat, kwam koning Hendrik met zijnen hofstoet over het strand gewandeld. Verwonderd snelde hij naar de schoone maagd, groette haar hoffelijk en zeide: ‘Jonkvrouw, hoe komt gij hier, en hoe zijn uwe kleederen zoo druipnat?’ Helena antwoordde zuchtend: ‘Helaas! ik ben eene arme schipbreukelinge, en ik verga van honger en koude.’ Dit zeggende viel zij in bezwijming. De koning goot eenige druppels verkwikkenden drank in haren mond,

en als de maagd een weinig bekomen was, omhing hij haar met zijnen mantel, deed haar in zijne koets dragen en naar zijn paleis voeren. Want aan het edel gelaat der maagd had hij wel bemerkt, dat zij van hooge geboorte was.

Helena verbleef reeds lang aan het Britsche hof, eer zij van hare ziekte hersteld was. Toen ging de koning met haar in zijnen boomgaard wandelen en hij vroeg haar, van welk land zij was en hoe men hare ouders noemde. Doch de maagd zeide: ‘Heer, wees niet verbolgen tegen mij, indien ik mijn vaderland en mijne ouders niet noeme. Ik ben mijns vaders dak ontvlucht, omdat hij mij tot zijne huisvrouw wilde nemen tegen de wet Gods en der natuur.’ De koning werd van medelijden en liefde ontroerd. Hij hief de jonkvrouw eerbiedig op en sprak: ‘Helena, ik wil uw redder en uw beschermer zijn!’

Koning Hendrik voelde zich van dag tot dag meer in liefde ontstoken. Hij ging dus naar zijne moeder en zeide: ‘Vrouw moeder, ik wil Helena maken tot eene koningin en ze huwen.’ Als de oude koningin dit hoorde, barstte zij bijna van spijt, en zij zeide: ‘Wel, mijn zoon, zijt gij gek of kinds geworden? Hoe, gij, een koning, zoudt eene meid trouwen zonder vaderland, zonder naam, zonder goed! Weet gij wie zij is, van waar zij komt, of zij van eene gemeene of hooge afkomst is?’ Maar de koning zeide: ‘Vrouw moeder, van waar zij is, en welke hare ouders zijn, weet ik niet; doch zij is lieftallig, beminnelijk, statig en rijk aan deugden; zij is mijne uitverkorene en met haar zal ik trouwen.’ Nu viel de oude koningin in verwijtingen en bedreigingen uit. De vorst bleef echter onbeweeglijk in zijn voornemen volharden. Hij vergaderde zijne edellieden en beval hun de jonge maagd te eerbiedigen als zijne bruid en hunne toekomende koningin. De edelen en hoflieden zeiden: ‘Heer koning, wij zullen doen zooals u belieft!’

Koning Hendrik trouwde dan de schoone Helena. De bruiloftsfeesten duurden tien dagen lang, en nooit te voren had men in Engeland zulke luisterlijke plechtigheid gezien.

Een jaar na dit huwelijk kwam een gezant uit Sardinië bij koning Hendrik, om hem te melden, dat een vijandelijk leger van Saracenen in Noorder-Italië was gevallen, en smeekte om spoedige hulp. De vorst van Sardinië was een vriend en bondgenoot van den koning van Engeland. Ook aarzelde Hendrik niet lang; hij riep zijne edellieden en krijgsknechten op, rustte zijne vloot uit, en stelde zijnen oom, den graaf van Glocester, als ruwaart van Engeland aan. Om alle verraad te voorkomen, liet de koning drie zilveren zegels maken; éen hield hij bij zich, het andere gaf hij aan Helena en het derde aan den graaf van Glocester. Na deze en andere schikkingen genomen te hebben, omhelsde hij teerhartig zijne geliefde vrouw, die toen op het punt was van moeder te worden, en verliet met eenen voorspoedigen wind de haven van Londen.

23

De oude koningin, die een paleis te Dover bewoonde, kwam in de afwezigheid des konings, dikwijls naar Londen over, om hare schoondochter Helena te bezoeken. Doch haar hart was vol gal en haat. En eens gebeurde het, dat Helena ingeslapen was, toen de oude koningin in hare kamer trad. Het boosaardig wijf nam dit gunstig oogenblik waar, om Helena's zilveren zegel in was aftedrukken.

Door een bekwamen zilversmid deed zij het vorstelijke zegel nasteken, vermoordde dan heimelijk den werkman en liet zijn lijk in zee werpen, opdat het geheim goed zou bewaard blijven.

Te gelegener tijd, schonk Helena aan twee frissche zonen het leven. De bevolking van Londen vierde luidruchtig deze blijde gebeurtenis.

De ruwaart, hertog van Glocester, zond onmiddellijk naar den koning eenen gezant met de heugelijke tijding en beval hem te Dover scheep te gaan. Maar aan het paleis der oude koningin werd de bode opgewacht, en zoo wel onthaald, dat, door het overmatig drinken van kostelijken wijn, hij in een diepen slaap viel. Nu deed de booze oude koningin door haren geheimschrijver eenen brief opstellen, om den koning te melden, dat Helena van twee hondenjongen bevallen was; zij bezegelde den brief met den valschen stempel, en stak hem in de brieventasch van den bode, in de plaats van dengene die door den hertog van Glocester geschreven was.

Na eene voorspoedige en korte reis kwam de gezant bij den koning, en

overhandigde hem de verzegelde brieven van Glocester. Als koning Hendrik vernam hoe Helena van twee honden bevallen was, werd hij beurtelings rood en bleek van toorn en schaamte. Nauwelijks kon hij zijn leed verkroppen en hij verhaalde aan den patriarch van Napels, die in zijn legerkamp aanwezig was, de afschuwelijke

gebeurtenis.

De patriarch was verwonderd en vroeg den koning uit welk geslacht hij zijne huisvrouw gekozen had, en als hij hoorde dat het eene onbekende maagd was, uit haar land gevlucht, omdat haar vader met haar trouwen wilde, werd hij gansch ontroerd.

- Volgens uwe woorden, o heer koning, komt het mij voor, of gij hebt mijns zusters dochter, mijne nicht Helena gehuwd. Nu reeds twee jaar is zij uit Konstantinopel hare geboortestad verdwenen, en niemand weet waar zij verbleven is. Daarom wees niet te haastig eene beslissing te nemen, misschien schuilt er valsch verraad onder de kwade tijding, die u werd gebracht.

Koning Hendrik vond den raad goed en beval aan Glocester de telgen zijner huisvrouw te bewaren, welke zij ook waren, tot na zijne wederkomst. Opdat hem nergens den doortocht zou belet worden, werd een geestelijke bode des patriarchs met 's konings brief naar Engeland gezonden.

Maar als de geestelijke bode te Dover ontscheepte, werd hij door de bespieders der koningin-moeder weder opgewacht, naar haar paleis geleid en met kostelijke wijnen dronken gemaakt, zoodat hij in eenen diepen slaap viel. Toen kwam het booze wijf, ontstal hem den brief des konings, liet heimelijk eenen anderen schrijven, met scherp bevel onmiddellijk Helena en hare twee kinderen te verbranden.

Als de bode ontwaakte, reisde hij verder en als hij te Londen aankwam overhandigde hij den valschen brief aan den hertog van Glocester.

De ruwaart verbrak haastig het zegel, en den brief lezende werd hij gansch ontroerd. Met streng gelaat sprak hij tot den bode: ‘Wie heeft u dezen brief gegeven?’ De bode zeide: ‘Koning Hendrik!’ De hertog riep verbolgen uit: ‘Gij liegt, nooit heeft de koning er aan gedacht zulke zaken te schrijven.’ Hij deed den bode vastgrijpen en in den kerker opsluiten, tot dat men de oprechte waarheid zoude weten.

Middelerwijl had de oude koningin nog acht brieven doen schrijven, de eene strenger dan de andere en alle met het vorstelijk zegel toegemaakt. En opdat niemand haar zoude verraden, stak zij verraderlijk haren geheimschrijver met eenen dolk het hart af, en liet het lijk in zee werpen. Toen liet zij acht aan elkander onbekende mannen bij haar brengen, beloofde aan ieder tien marken gouds, om beurtelings eenen brief bij den hertog van Glocester te dragen, alsof zij van den koning, uit Sardinië, waren afgezonden. Met een duren eed bezwoeren de acht mannen deze schelmerij te plegen.

Als de ruwaart een tweeden brief met het koninklijk zegel ontving, werd hij zeer ontsteld, en wist niet tot wat te besluiten. Hij deed de oude koningin ontbieden en als zij gekomen was toonde hij haar de brieven.

Het oude valsche wijf scheen in onmacht te vallen en zeide: ‘Zoolang ik leef, zal aan mijne schoondochter geen leed geschieden!’

Maar nu werd een derde brief aangebracht, met nog scherper bevel, de jonge koningin met hare twee kinderen te dooden, onder bedreiging zich tot op het derde en vierde geslacht des hertogen van Glocester te wreken, indien hij het bevel zijns konings niet volvoerde; en zoo kwamen er van dag tot dag brieven met strengere en strengere bevelen, ja, tot zes toe.

Nu kon de ruwaart niet langer aan de inzichten zijns meesters twijfelen; hij werd innig bedroefd en zeide: ‘Wat zal ik met deze zaak doen?’ De oude koningin begon overluid als van vertwijfeling te kermen en zeide: ‘Helaas, ik zie dat het de wil des konings is; ik vrees zijne gramschap en durf mij niet langer met deze zaak bemoeien.’ En zij vertrok in allerijl terug naar Dover.

Nu riep Glocester zijne raadsleden bijeen en toonde hun de koninklijke brieven met het vorstelijke zegel, en toen de raden alles aandachtig hadden overwogen zeiden zij:

‘Het is beter dat eene vrouw alleen sterve, dan dat wij allen met onze kinderen in het verderf gestort worden.’

Glocester bleef aarzelen om het vonnis te volbrengen, tot dat de achtste brief werd aangebracht; alsdan ging hij naar Helena, las haar, met treurige stem, de vorstelijke bevelen voor en voegde er bij: ‘God gave dat ik nooit geboren ware, opdat ik heden dit felle werk, welk mij bevolen wordt, niet zoude moeten volbrengen.’ Doch Helena troostte hem en zeide: ‘Is

24

zoo mijns heeren bevel, zoo wil ik gaarne sterven; maar het deert mij voor deze onnoozele kinderkens dat zij ook sterven moeten! Ach! konde ik, vóór mijnen dood, mijnen heer en mijnen man nog eens zien!’ - ‘Eilaas, mevrouw, zeide de hertog, dit kan niet geschieden; ik mag de uitvoering van het bevel des konings niet langer meer verschuiven, en, gij hebt het gehoord, ik moet hem bij zijne wederkomst een echt bewijs geven van uwen dood!’ Helena sprak met gelatenheid: ‘Het zij zoo, neem dan hier mijne hand met den trouwring, opdat de koning bij dit zicht de groote liefde herdenke, welke hij mij betoond heeft.’

De hertog liet dan de hand van Helena afhouwen en besloot daarna de arme vrouw met hare kinderkens te laten ter dood brengen en verbranden. Terwijl men de toebereidselen voor de strafuitvoering maakte, vernam het volk van Londen het treurige nieuws; het schoolde voor het vorstelijk paleis te zamen en dreigde den ruwaart te zullen doodslaan, indien aan de deugdzame en goede koningin eenig leed geschiedde.

De hertog, om het volk te stillen, deed de volvoering van het vonnis tot des anderendaags uitstellen en Helena in hare kamer opsluiten. De vrouwen, die de koningin omringden, waren in grooten rouw; maar niemand meer dan Maria van Glocester, de jongere zuster des ruwaarts. Jammerend wierp zij zich op de knieën voor den hertog neder en kreet: ‘O, broeder, ik verlang onze edele koningin niet te overleven; doe mij in hare plaats dooden. Zie, ik ben gansch alleen, ik heb geenen man, geene kinderen, en het is beter dat ik sterve dan drie onschuldigen.’ Bij deze woorden, werd de hertog schier zinneloos van smart en poogde zijne zuster van haar voornemen af te brengen. Maar zij verklaarde zich het hart te zullen doorsteken, indien Helena ter dood wierde gebracht. Toen zeide de hertog: ‘Lieve zuster ik wil uwen raad volgen en twee kinderen van doek maken, om met u te verbranden.’ Hij deed zijne zuster Maria den arm afhouwen en in zijne slaapkamer leggen; hare hand sloot hij in eene lederen borze en hing ze een der kinderkens om den hals. Des nachts voerde hij heimelijk Helena met hare kinderen naar de rivier de Theems, zette ze, met drie brooden en eene kruik wijn, in eene boot en liet ze met de ebbe den stroom afdrijven naar de zee toe. Vóór het aanbreken van den dag werd Maria van Glocester verbrand en een ieder meende dat het Helena was.

(Wordt voortgezet)

Kroniek.

Antwerpen. - De Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde heeft eenen

wedstrijd geopend voor het verzamelen van Vlaamsche Idiotismen. De handschriften

der mededingers moeten vóór den 1enJanuari 1876 gezonden worden aan den heer

Th. Roucourt, secretaris der maatschappij, Hopland 51, te Antwerpen, bij wien uitgebreide programmas verkrijgbaar zijn. De volgende prijzen zullen worden

toegekend: 1e, 600 fr., 2e, 400 fr. en 3e, 200 fr. Bovendien zullen loffelijke meldingen

en geldelijke belooningen aan meerdere verdienstelijke stukken kunnen toegewezen worden, De taalminnaars, die zelven niet zouden willen mededingen, worden vurig aanzocht, het hunne te willen bijdragen om het werk der idiotismen zoo volledig mogelijk te maken. De ingezondene handschriften blijven het eigendom der maatschappij, die ze benuttigen zal.

- De voortreffelijke fluitspeler Theophiel Anthony, van Heyst-op-den-Berg, over wien wij in 1874 op blz. 25 loffelijk gewaagden, doet eene omreis in Duitschland en geniet er den grootsten bijval, onder andere met het concerto voor fluit, door zijnen meester Peter Benoit geschreven. Het spel van den jongen muzikant en de

eigenaardige muziek van den uitstekenden Vlaamschen toonzetter die aan het hoofd der Antwerpsche muziekschool staat, worden om het meest toegejuicht, zoo te Dresden als te Leipzigen elders.

- Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen. Op 1 Februari waren de

volgende tafereelen tentoongesteld: A. DEBRAEKELEER, Rustend loteling, ontleend

aan het werk van Conscience; het landschap is uitmuntend, maar het geheel mist samenhang; - J. WAGNER, Een ernstig onderzoek, een lief, met zorg bewerkt stukje, doch eenigszins koud van toon: Fruit en toebehooren, mag als toon en schildering

met de beste stukken in dit vak vergeleken worden; - J.E. VAN DENBUSSCHE, Episode

uit 1812 (soldaten van het groote Fransche leger, verloren in eene onafzienbare dik

besneeuwde vlakte in Rusland en Napoleon I die hen in eene slechte koets voorbij ijlt); als samenstelling zeer verdienstelijk, maar de uitvoering laat te wenschen; des schilders Madridsche vrouw is minder goed bewerkt dan zijn Carlisten hoofdman; - J. CARPENTIER, Aschdag (een slordig verkleed manspersoon die zijne woning opzoekt in eene donkere onreine steeg), De zinnelooze (naar het gedicht van Van Beers), twee goede tafereelen; - P. VERHAERT, Voor en na het middagmaal, twee

verdienstelijke stukjes; - H. DECOCK, Omstreeks Deurne en een Vijver omstreeks

Temsche, zeer aangenaam van toon en kleur; - A. DEKEYSER, Ondergaande zon en

Oevers van de Schelde, bevatten zeer schoone hoedanigheden; - A. DEBERGH, Jonge

bedelares; - VANLIL, Het rouwbeklag; - H. REDIG, Om gezien te worden, verraadt vooruitgang; - J. JANSSENS, een zwierig geschilderd landschap; - L. DERICKX, Gezicht

op den ingang van een bosch en Gezicht op een buitengoed; - ELWELL, een jong Amerikaan, te Antwerpen verblijvende, Gezicht op Antwerpen en Gezicht op

Dordrecht; - WOLTERS, Gezicht op Burcht; - J. MOERENHOUT, De valkenier; - SIBERT, portretten die overijlden arbeid verraden.

Leuven. - Den 17nJanuari, 's middags, hield het studentengenootschap Met tijd

en vlijt zijne plechtige jaarlijksche zitting, in de promotiezaal ter Halle. Den vorigen

avond had de zeer eerw. heer Van Hove, in het Oratoriënhof, ten aanwezen van ruim 200 studenten, eene belangrijke en zeer gesmaakte voordracht over de dichterlijke schoonheden des bijbels gehouden. De jaarlijksche zitting werd ingeleid door den heer V. Jacobs, die het verslag over de genootschappelijke werkzaamheden in 1873-74 las. Daarna droeg Lodewijk De Koninck eenige stukken voor uit het vervolg van zijn werk Het menschdom verlost (door ons besproken in 1874, bladz. 98 en vgg.); de dichter oogstte grooten bijval. De zitting werd besloten met de uitreiking, door den heer ondervoorzitter P. Alberdingk Thijm, van boekwerken aan de heeren studenten Delaroyère, Bauwens en Bieberstein, die hunne examens hebben afgelegd in het Vlaamsch. Ten 3 ure had het jaarlijksch feestmaal plaats in het museum ter Halle, waar het welgelijkend model van het borstbeeld van den rector magnificus, mgr. Namèche, door L. Fraikin, tentoongesteld was. Een honderdtal gasten waren rond den disch geschaard. Het nagerecht gaf het sein voor de toasten, waartusschen wij de volgende vermelden: aan mgr. Namèche door P. Alberdingk Thijm; aan den onderrector mgr. Cartuyvels; aan den hoogleeraar P. Willems door Schelstraete; aan den hoogleeraar P. Alberdingk Thijm door Blancquaert; aan de Antwerpsche leden door Van Hove; aan L. De Coninck door P. Maes; aan de geneesheeren Wauters en