• No results found

De katakomben van Parijs

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 106-113)

Het is met zekere moeielijkheden verbonden om toegang tot de katakomben van Parijs te krijgen, waarschijnlijk omdat de regeering het voor ijdele nieuwsgierigheid houdt, wat de menschen daarheen voert. In de provinciën van Frankrijk is men echter van gevoelen, dat aan het bezoek in die afgrijselijke galerijen slechs daarom

hinderpalen worden in den weg gelegd, omdat men beweerde, dat de Tuileriën door eenen gang gemeenschap met dezelve hebben en de heerschende vorst, hetzij koning of keizer, de vrees koesterde, dat langs dezen weg gemakkelijk moordenaars tot hem konden doordringen, als de katakomben met hare kronkelende gangen te bekend werden. Hoe dit ook zij, mij en vele anderen was het gelukt, het begeerde verlof te krijgen om het onderaardsche Parijs te bezoeken.

Als een voorbeeld, van welke geringe omstandigheden somtijds de

verschrikkelijkste gebeurtenissen afhangen, wil ik hier mededeelen, dat de ontzettende voorvallen, welke ik op het punt state verhalen, geeneplaats zouden hebben gehad, als ik niet tot den koetsier, die mij naar den ingang had gereden, had gezegd: ‘Wanneer ik binnen een half uur niet terugkom, kunt gij wegrijden.’ Hierop betaalde ik den man vooruit voor zijn wachten en volgde toen de andere personen naar den uit eene zware eikenhouten deur bestaanden ingang.

De reden, waarom ik den koetsier een half uur lang op mij wilde laten wachten, was de volgende. Ik had vele dagen lang te vergeefs gewacht op het verlof der politie en stond op den morgen, toen het kwam, juist gereed om voor gewichtige zaken naar Marseille te reizen. De trein vertrok ten twaalf ure en het verlof kreeg ik des morgens ten tien ure. Ik wilde de gelegenheid tot dit onderaardsch bezoek niet laten

voorbijgaan, maar wilde ook gaarne ten twaalf ure vertrekken en ik kwam daardoor op de gedachte te beproeven of een oponthoud van een half uur in de katakomben wellicht voldoende voor mij zoude zijn, in welk geval ik nog den tijd had, om op den trein te komen, terwijl ik, als de plaats zooveel aantrekkelijks voor mij had, dat ik er langer begeerde te blijven, mijn vertrek tot den avond konde uitstellen.

De katakomben maakten een diepen indruk op mij, doch kwamen mij zeer eentonig voor. Het is bekend, dat het oorspronkelijk steenmijnen waren, die van in den tijd der Romeinen de bouwstoffen voor Parijs leverden, zoodat men met recht kan zeggen, dat de stad van hare eigene ingewanden is gebouwd. In het begin dezer eeuw vaardigde Napoleon een bevel uit, volgens welk de lijken der gestorvenen buiten de stad moesten begraven worden. Dienovereenkomstig werden de kerkhoven, die zich binnen dezelve bevonden, opgegraven en de aldaar sedert eeuwen opgehoopte

beenderen van gestorvene Franschen naar de katakomben gebracht, en daar regelmatig opgestapeld, zoodat de bezoeker tusschen twee uit schedels gebouwde muren wandelt, die hem met spookachtige blikken schijnen aan te staren.

Tien minuten waren voldoende om mijne nieuwsgierigheid te bevredigen, maar onze gids, getrouw aan zijn beroep, hield niet op van de nog te verwachten wonderen te spreken, en daar zich bij ons gezelschap nog twee dames bevonden, behoef ik nauwelijks te zeggen, dat zijne pogingen om de nieuwsgierigheid op te wekken, niet vruchteloos bleven. Ieder van ons droeg eene lamp in de hand en wij vormden zonder twijfel eene zeldzame groep. - Nu, zeide ik eindelijk tot de overigen, laat ik u verder wandelen en ik keer terug. Zonder moeite zal ik den terugweg vinden en dan heb ik nog juist den tijd om met den trein van twaalf ure te vertrekken.

De gids lachte over het denkbeeld, om den terugweg te willen vinden. Ik keek op mijn horloge en zag, dat er slechts tien minuten aan het halve uur ontbraken. Als ik dus niet terstond ging, was het rijtuig weg eer ik kwam.

De katakomben bestonden, voor zoover ik die heb gezien, uit eene breede hoofdstraat, die op gelijke afstanden door kleinere straten en stegen wordt gesneden, waarvan wij er verscheidene waren doorgegaan. Ik was de laatste van het gezelschap en onwillekeurig iets achtergebleven, daar ik geen lust had, verder te gaan.

Besluiteloos van de eene zijde naar de andere ziende, viel mijn oog, terwijl het licht der lamp van hem die vóór mij liep, eene doorloopende dwarsstraat bescheen, op een buitengewoon grooten schedel, met goed bewaarde schitterende tanden. Om hem nader te beschouwen, sloeg ik die straat in en liep er op toe, toen plotselings, terwijl ik gebukt stond, eene door mij opgejaagde rat te voorschijn kwam en tegen mijn gezicht opsprong. Als door eenen kogel getroffen, viel ik op den grond.

Ieder mensch heeft een bijzonderen afkeer van zekere dingen. Zoo heb ik een hekel aan ratten, wier enkele aanblik mij een onoverwinnelijken afschuw inboezemt. Ik schaam mij bijna het te zeggen, maar ik kan niet loochenen, dat de plotselinge verschijning en aanraking van dit akelige dier mij onmachtig deed worden. Vermoedelijk lag ik verscheidene minuten bewusteloos.

Toen ik weder tot mij zelven kwam, omringde mij eene diepe duisternis. Langen tijd hoorde ik geen enkel geluid, tot dat ik eindelijk een wagen boven mijn hoofd hoorde rollen. Eenige oogenblikken lang verloor ik weder het bewustzijn, maar eindelijk beproefde ik, mij mijnen schrikkelijken toestand duidelijk te maken.

Mijne reisgezellen waren verdwenen. Hadden zij de katakomben verlaten of zochten zij mij? In ieder geval, dacht ik

47

moesten zij mij dadelijk na mijne bezwijming hebben vermist. Maar hoe kwam het, dat zij zich van de plaats hadden verwijderd, waar ik het laatst was gezien? Hadden zij mij gezocht, dan moesten zij noodzakelijk in de dwarsstraat hebben gekeken, die zij waren voorbijgegaan. Plotseling stond de geheele ontzettende waarheid mij voor oogen. Zonder twijfel waren zij na herhaald roepen, toen ik daarop geen antwoord gaf, op het denkbeeld gekomen, dat ik den terugweg naar den ingang was ingeslagen. Toen zij dien bereikten, was natuurlijk het halve uur reeds lang verstreken en mijn huurrijtuig niet meer daar, hetgeen hen in hun vermoeden bevestigde, dat ik reeds vertrokken en op weg naar Marseille was.

Het was eene vreeselijke gedachte, maar ik wanhoopte niet geheel. Eer ik in mijn levend graf den hongerdood stierf, moest het mijne vrienden bekend worden, dat ik niet op reis was gegaan en zij moesten daarom bezorgd zijn, dat ik in de katakomben was achtergebleven. Maar vier of vijf dagen in deze onderaardsche gewelven, zonder eten of drinken en door éene ondoordringbare duisternis omgeven, te moeten doorbrengen, was eene vreeselijke gedachte. Intusschen konde ik niet werkeloos blijven, iets moest ik doen - maar wat?

De eerste vraag, die ik mij zelven deed, was, of ik op de plaats, waar ik mij nu bevond, zoude blijven. Na een kort beraad kwam ik tot de overtuiging, dat zulk eene werkeloosheid doodelijk en bovendien nutteloos zoude wezen, want daar mijne vrienden, zoodra zij vermoeden kregen van mijnen toestand, zeker geen hoek der katakomben ondoorzocht zouden laten, was het onverschillig, waar ik mij bevond.

Ik stond derhalve op, strekte de hand uit en raakte den schedelmuur aan, maar beefde op nieuw onwillekeurig terug. Na weinige oogenblikken werd ik echter mijne vrees meester en kreeg zelfs moed om de doodsbeenderen bedaard te betasten.

Mijne lamp was door den val in duizend stukken gebroken. Hoe het kwam, dat mijne reisgezellen het daardoor veroorzaakte geraas niet hadden gehoord, is mij onverklaarbaar; waarschijnlijk was juist op dit oogenblik boven hen een wagen over de straat gerold.

Plotseling dacht ik aan de rat. Als dit akelige dier nog eens bij mij kwam, wat zoude ik dan doen? Deze gedachte verwekte de vrees, dat zij reeds in mijne nabijheid was. Onwillekeurig sloeg ik om mij heen, en terwijl mijne hand tegen de glasscherven der gebroken lamp stiet, werd zij zoodanig gekwetst, dat het bloed begon te stroomen. Angstig wikkelde ik mijnen zakdoek en mijnen halsdoek om de gewonde hand, uit vrees, dat er een druppel bloed op den grond vallen en het afschuwelijk dier tot voedsel zoude strekken.

Ik zag de noodzakelijkheid in, om verder te gaan, maar wist niet, welke richting ik zoude nemen. Ik herinnerde mij, dat ik rechtsaf in die dwarsstraat was gekomen en dat de schedel aan derzelver linkerkant had gelegen. Als ik haar dus wilde verlaten, om weder in de hoofdstraat te komen, moest ik aan de rechterhand blijven, en zoodra ik de hoofdstraat had bereikt, links omslaan. Den buitengewoon grooten schedel vond ik al tastend spoedig weder, liet hem rechts van mij liggen en ging eenige schreden verder naar de hoofdstraat, welke ik herkende aan den hoek, dien de opeengestapelde schedels hier vormden. Toen ik daarin kwam, ondergingen mijne ontstelde zenuwen terstond eene verandering. Mijne rechterwang voelde eene warmere lucht; ik zeg uitdrukkelijk mijne rechterwang.

Ik vraagde mij af, waaraan deze verandering was toe te schrijven, en vond spoedig het antwoord. Het was een van buiten komende luchtstroom. Halt, dacht ik, deze

luchtstroom - want zoo iets was het zonder twijfel, hoewel ik geene beweging der lucht konde ontdekken, - moet door eene opening komen, die zich in eene deur of in derzelver nabijheid bevindt. Als ik hem dus volg, moet ik eindelijk deze plaats bereiken. Deze waarneming deed mij een ander middel aan de hand, om mijnen weg te vinden. Ik ging naar den schedelmuur, die langs de hoofdstraat liep en waaraan ik mij met de hand vasthield. Daar mijne wang eene warmere luchtgesteltenis voelde, moesten ook de schedels aan de zijde, van waar de luchtstroom kwam, droger zijn dan aan de andere. Het was inderdaad zoo. De rechterzijde van den schedel, dien ik betastte, was zachter dan de linker, en eveneens was het met twintig andere. Dwaling was er niet mogelijk en mijn hart klopte daarom van vreugde. Als ik dit richtsnoer volgde, moest ik vroeg of laat aan eenen uitgang komen.

Maar ik maakte nog eene bedenking!

Ik wist, dat wij van het links van mij gelegen gedeelte der hoofdstraat waren gekomen, maar de luchtstroom kwam van den rechterkant. Dit was slechts in zooverre verklaarbaar, dat het gewelf, als ik mij niet in de richting bedroog, meer dan één ingang had. Ik besloot dus, de door den luchtstroom aangewezen richting te volgen en rechtsaf te gaan. Hoevele mijlen ik ging, weet ik niet; het kwam mij voor, als waren het meer dan honderd. Nu eens sneller, dan weder langzamer gaande, stapte ik verder en verder, zonder ooit te rusten. Vroeger of later moest ik aan eene deur komen. Als ik aan de doorloopende dwarsstraten kwam, moest ik verscheidene stappen blindelings doen, hetgeen mij zeer onaangenaam was, tot dat eindelijk mijne van angst bevende vingers den muur hadden wedergevonden. Hoevele uren ik op deze verschrikkelijke wandeling doorbracht, vernam ik eerst later, toen ik mij weder in de vrije lucht bevond. Hadde ik mij nedergezet, om op hulp te wachten, ik zoude waanzinnig geworden zijn of een zelfmoord gepleegd hebben, eer die hulp mij konde bereiken, want slechts eene inspanning van alle krachten deed mij mijn bewustzijn behouden.

Van tijd tot tijd hoorde ik het rollen der rijtuigen boven mij, nu eens zwak, dan weder duidelijker, naarmate de steenen boven mijn hoofd eene dikkere of dunnere laag vormden, en dit gaf mij in zekere mate moed, want ik meende dicht bij menschelijke wezens te zijn. Maar geen ander geluid brak de omringende akelige stilte af, daar ik zelfs mijne eigene schreden niet hoorde, behalve in het geval, dat mijn hart zoo hevig sloeg, dat ik meende, dat het zoude barsten. Het was alsof ik eene krachtige mannelijke stem een Fransch lied hoorde zingen. Er was geene schemering van licht zichtbaar, maar er

48

moest de eene of andere opening in de nabijheid zijn, daar ik anders de stem niet zoo duidelijk had kunnen hooren.

Het was voor mij verschrikkelijk, de plaats, waar ik deze weldadige klanken had gehoord, weder te moeten verlaten en mijne wandeling voort te zetten. Eerst lang nadat het gezang had opgehouden en ik herhaalde malen luide had geroepen, zonder antwoord te krijgen, konde ik daarvan scheiden.

Den luchtstroom weder volgende, wiens toenemende sterkte ik langzamerhand steeds duidelijker konde voelen, ging ik verder langs den schedelmuur, totdat deze eensklaps ophield en mijne hand hout voelde. Het was eene houten traliedeur! Alles scheen wel is waar daarachter donker te zijn, maar niettemin bleef mij geen twijfel over, dat ik mij aan eenen uitgang bevond, en weldra ontdekte ik ook de door het daglicht zwak verlichte reten eener deur. O, welk een hemelsche glans was die geringe schemering voor mijn oog! Nooit zal ik dit vergeten!

Het behoeft geene nadere beschrijving, met welke inspanning van krachten ik de traliedeur opende en toen ieverig aan de buitenste poort begon te werken, tot dat zij eindelijk werd geopend en ik door zes politiemannen en eene groote menigte samengestroomde werklieden werd ontvangen.

Het was natuurlijk niet de poort, waardoor ik was binnengegaan. Zes en twintig uren had ik in het onderaardsche gewelf doorgebracht, zonder een oogenblik te rusten. Mijne vrienden vond ik in grooten angst, daar zij eerst kort vóór mijne terugkomst hadden vernomen, dat ik niet naar Marseille was vertrokken. Ik lag langen tijd ziek, maar herstelde eindelijk en had ten minste den roem, meer schedels te hebben aangeraakt dan eenig ander mensch.

L.D.B.

Kroniek.

Antwerpen. - De Gentsche Eendracht haalt de volgende zinsnede aan, uit een artikel

verschenen in l'Écho du Parlement van 21 Maart jl. en geteekend door den heer J. Rousseau, leeraar der schoonheidsleer aan de koninklijke academie van schoone kunsten ter gelegenheid van den twist ontstaan nopens de echtheid der tafereeltjes van F. Van de Kerkhove van Brugge: ‘On a prétendu que le statuaire Pickery ne sait

pas un mot de français, ce qui ne l'empêche pas de causer avec ceux qui, comme moi, ne saventPAS UN MOT DE FLAMAND.’

De Eendracht zegt te recht: ‘Antwerpen is het hart der Vlaamsche kunstwereld; wanneer daar een onderwijs, zoo belangrijk als dat der aesthetika, afhangt van iemand die geen woord Vlaamsch kent, dan moeten wij ons om de verbastering der nationale kunst niet verwonderen.’

Dendermonde. - Er is spraak hier een standbeeld van den dichter Prudens Van

Duyse op te richten, die, zooals men weet, te Dendermonde geboren werd. Zie voor zijn portret de Vlaemsche School 1864, bladz. 27.

Gent. - Verschenen bij C. Annoot-Braeckman: Geschiedenis der stad Kortrijk,

uitgegeven, op last van het bestuur dier stad, door Frans de Potter, eerste en tweede deel, 348 en 430 bladz.

Dit werk, dat uit vier boekdeelen zal bestaan, en met houtsneden en steendrukplaten is versierd, zal de volledige geschiedenis van eene der belangrijkste en oudste steden van Vlaanderen weergeven. In het eerste deel treft men aan den oorsprong der

gemeente, de plaatsbeschrijving, eene verhandeling over de bevolking en de gemeentelijke wetten en voorrechten, over de bestuurlijke en populaire gebruiken en gewoonten, de justitie in vroeger tijd, het rood- of schepenarchief, de feodale inrichting enz.

Het tweede deel handelt over de voormalige gilden en neringen, de jaar- en weekmarkten, de instellingen van liefdadigheid: hospitalen, gasthuizen en

armenverzorging. Alles is ontleend aan en gestaafd door echte oorkonden, niet alleen in het gemeentearchief, maar in het rijksarchief, en in de archieven te Brugge, Gent en Rijssel bewaard.

De platen in de twee eerste deelen stellen voor: de oude gemeentezegels van

Kortrijk (XIIIe-XVIIIeeeuw); panorama der stad in deXVIIeeeuw; de oude

stadspoorten; de plans van 't jaar 1400, 1600 en van 1826; een zicht in 't oud kasteel

(XVeeeuw); de blazoenen der rederijkerskamers; 't gildehof der Bussenieren; Manten

en Kalle, vroeger op den Kalletoren, nu te Dijon, enz., enz.

Brussel. - Bij koninklijk besluit van 12 Maart is bepaald dat de driejarige

tentoonstelling van schoone kunsten zal gehouden worden van 1 Augustus tot 1 October aanstaande.

- Er is spraak, eene maatschappij in te richten, ter opzoeking en bewaring van oude speeltuigen, levensbeschrijvingen en portretten van muziekbeoefenaars enz. De heeren P. Benoit, E. Vander Straeten, Snoeck, Meerens, Vivier en Mahillon worden als bestuurleden genoemd.

Halle. - De 6deaflevering van de Geschiedenis der stad Halle door L. Everaerten J. Bouchery is verschenen.

Sterfgevallen.

V.J. DUMOULIN, die zich door de uitgaaf van meerdere letterkundige gewrochten gunstig deed kennen, is in het begin van Februari overleden te Herenthals; hij werd geboren te Meerhout op 19 Juli 1822. Dumoulin werd door zijne talrijke vrienden hoog geacht, om zijn hartelijk karakter en zijne hulpvaardigheid. Door de bezorging van de Kempische lier en andere werken heeft hij zich ook als uitgever voor de Vlaamsche zaak verdienstelijk gemaakt.

E.-J. POTGIETER, de voortreffelijke Nederlandsche letterkundige, die zich als dichter en prozaschrijver reeds op jeugdigen leeftijd een gevestigden roem verwierf,

is den 3nFebruari te Amsterdam overleden; hij werd geboren te Zwolle, op 27 Juni

1808. Bij zijne ter-aardebestelling, den 6nFebruari, op het Westerkerkhof te

Amsterdam, werden redevoeringen uitgesproken door de heeren Zimmerman en Lemcke.

LODEWIJKDE DEYN, de schrijver van de Bedenkingen over de naamsoorsprongen

onzer gemeenten (1845), de Vaderlandsche geschiedenis, Baggynen (1847), is te

Steenhuizen in Oost-Vlaanderen. op 4 Februari, in 78-jarigen ouderdom overleden. COROT, de uitmuntende Fransche landschapschilder, is op 22 Februari in den ouderdom van omtrent 80 jaren te Parijs overleden.

MOCRE-SEGUIN, de voortreffelijke werktuigkundige, die voor den bouw van ijzeren bruggen belangrijke uitvindingen deed en de invoering van stoombooten en

ijzeren-wegen in Frankrijk bevorderde, is den 25nFebruari te Varagnes, in 89-jarigen

JOHN-BIRNIE PHILIPS, beeldhouwer, is in het begin van Maart te Londen overleden. Tot zijn belangrijkste werken behooren de beeldengroepen aan het Albertgedenkteeken in Hydepark. Zij stellen de bouw- en beeldhouwkunst voor en bestaan uit 87 levensgroote figuren. De altaarkassen in de bekende kapel van St-George, te Windsor, het Krimmonument in Westminster en acht standbeelden in de koningsgalerij van het Parlementsgebouw zijn door denzelfden kunstenaar vervaardigd.

49

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 106-113)