• No results found

Aan onzen vriend Alfons Goovaerts. Vlaamsch in Vlaanderland!

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 153-160)

Volkslied.

Gedicht van Alex. Stoops. Muziek van Flor. Tillemans.

Reeds vijftig jaar in strijden zijn schier voorbij gegaan, Zal dan, na zooveel lijden, Geen gloriezon ontstaan? Geduldig bleef hij vechten, De Vlaming voor zijn En zijn miskende rechten, Het voordeel bleef den Waal. Wie Vlaming werd geboren, Geve ons de broederhand En zinge in onze choren voor 't Vlaamsch in Vlaanderland. Hoort ginder in de verte

Dat nadrend vreemd gewoel, 't Zijn broeders die hun herte Verlichten door gejoel. Is 't niet als of een donder Al brommend, domlend naakt? Zij zijn als door een wonder Met duizenden ontwaakt.

Wie Vlaming, enz. ‘De taal der Artevelden Moet worden recht gedaan! De taal die zooveel helden In Vlaandren deed ontstaan!’ Zoo wordt er luid gezongen En luistrend komt de schaar,

Naar 't Vlaamsche woord gedrongen En 't klinkt weer donderzwaar:

Wie Vlaming, enz.

O gij, die, 't Vlaamsch verachtend, Den Vlaming niet aanhoort, Gij ziet wel hoe hij smachtend

Zich schaart om 't Vlaamsche woord!... Dit woord kan wondren stichten Waar 't klinkt met kalme plecht! Dit woord doet trotschaards zwichten! Dit woord vraagt om het recht!

68

Eene ontmoeting op de reis. (Verhaal uit Zweden.)

II.

Toen wij nu eenigen tijd hadden voortgereden, scheen het alsof de wijn bij den jongen

Telemachus begon te werken, want zijne groote heldere oogen werden langzamerhand kleiner, hij sprak hoe langer zoo minder, tot hij eindelijk in diepen slaap viel. Zorgvuldig sloeg ik den pelsjas dichter om hem heen, en kortte mij den tijd door het aangezicht van den slapenden jongeling, dat in de rust der onschuld achterover lag, te beschouwen. Het deed mij goed aan het hart, deze onschuldige trekken, die nu door een weldadigen slaap verkwikt werden, te bewonderen. Ik deed mij zelven verwijtingen over mijne jongensstreken, ofschoon zij, naar ik hoop, niet zoo bijzonder ondeugend zijn; want ik zag in, dat ik niet zoo rein aan de zijde van dezen slapenden jongeling zat, als ik wel gewenscht had. Heilige onschuld, dacht ik, welke hemelsche taal spreekt gij zelfs in de stilte des slaaps! Arme slapende knaap! thans zijt gij in eene valsche wereld geworpen, waarin uw zielevrede weldra zal vergiftigd worden! Mocht gij op uwe reis door dit leven nimmer gevaarlijker gezelschap vinden dan het mijne! Zoo omtrent dacht ik, waaruit gij zien kunt, dat ik ook wijsgeerig zijn kan als de geest over mij komt. Hij sliep intusschen een paar uren lang, en toen hij ontwaakte, begon de avond reeds te vallen.

‘Hemel, hoe heb ik zoo lang kunnen slapen!’ riep hij uit.

‘Ei, het is niet moeielijk om dat te kunnen! antwoordde ik, en mijn jonge vriend schijnt een meester in deze kunst te zijn. Ik heb intusschen als een trouwe

voedstervader over mijn klein pleegkind de wacht gehouden. Maar gij hebt misschien koude geleden, en dat is mijne schuld.

Ik heb immers reeds gezegd, dat ik nooit koude gevoel; maar, al hadde ik koude gehad, ik zou dat om uwentwil gaarne uitgestaan hebben.’

‘Dat is zeer lief van u!’ zeide hij blozend. ‘Zoo, meent ge dat?’

‘Hoe zou ik het anders kunnen meenen! Maar hemel! wat ben ik daar onvoorzichtig geweest! Wat spijt mij dat!’

‘Waarom toch?’ vroeg ik, eenigszins geraakt.

‘Omdat.... omdat.... och, nergens om!’ stamelde de knaap en bedekte zijne oogen met zijne handen.

‘Zeer duidelijk gesproken, inderdaad! Maar nu geene gemaaktheid meer; wij zijn immers overeengekomen, vroolijk te zullen zijn? Luister daarom, mijne kleine vriend! Gij schijnt eene goede opvoeding te hebben genoten. Kunt gij ook zingen?’

‘O ja, maar niet goed!’

‘Uitmuntend! Zing dan eens iets, dat het gemoed opbeurt; zulks kort den tijd en den weg, en verbant de verveling. Ik hoor niets liever, dan een lied van onschuldige lippen.’

‘Ik vrees, dat ik heesch ben geworden, maar als gij het verlangt, zal ik mij niet tweemaal daartoe laten uitnoodigen. Wat hoort gij het liefst zingen, een vroolijk, een droefgeestig of een minnelied?’

‘Indien ik u niet te veel moeite doe, zou ik liefsteen minnelied hooren. Ik weet niet, hoe het komt, maar ik ben heden avond juist daartoe gestemd.’ En nu begon hij met eene zachte, zilveren stem en veel gevoel Friethiofs geluk te zingen. De fraaie

wijs, gepaard met de nog fraaiere woorden, werkten in de duisternis van den avond zonderling op mijn gemoed, en toen het lied uit was, scheen mij het rijtuig te klein. Ik drukte den kleinen zanger de hand en zat verscheidene minuten in stille verrukking naast hem.

‘Gij zingt als een nachtegaal, zeide ik eindelijk, en wat mij het meest verwondert, is, dat gij, die nog zoo jong zijt, zulk een diep gevoel bezit en het onbegrijpelijke der liefde zoo waar en treffend weet te schetsen. Dat moet instinct bij u zijn, want gij hebt er u zeker nog niet op toegelegd, om een meisje het hof te maken.’

‘Dat kan men niet weten!’ antwoordde hij met een zucht.

‘Waarlijk? Zijt gij al eens verliefd geweest? Dan moet ik bekennen, dat gij vroeg begonnen zijt. Indien het voorwerp uwer liefde u even beminnelijk vond, als ik u gedurende ons kort samenzijn heb leeren kennen, was het gevaarlijk voor haar. Maar gij zijt nog te jong, om zulke dingen te denken. Bij ons, mannen, is dat nog zoo erg niet; maar de arme meisjes, die enkel voor de liefde leven, hebben er het meeste bij te lijden.’

‘Gij spreekt als een zedepreker, viel de jongeling mij in de rede. De heeren officieren zijn anders niet zoo nauwgezet van geweten, maar fladderen dikwijls, als een vlinder, van de eene bloem naar de andere.’

‘Ik lach eens gaarne, dit kan ik niet ontkennen, zeide ik. Maar wat de liefde betreft, daar heb ik altijd zuivere bedoelingen mede gehad. Liever zoude ik mijne tong afbijten, dan door hare hulp de rust van een onschuldig hart te verstoren, dat voor alle zachte aandoeningen vatbaar is, en geene valschheid vermoedt onder de zoo dikwijls niet gemeende bloemenspraak der mannen. Ik houd iemand, die van minnepraatjes veel werks maakt, voor een slecht en eerloos mensch!’

‘O, mocht gij in de liefde zoo gelukkig worden, als gij zulks om uwe edele denkwijze verdient!’ riep de jongeling uit, terwijl in zijne stem eene hevige siddering merkbaar was. Daarop keerde hij zich van mij af en bewaarde het stilzwijgen. Wijl ik slechts korte antwoorden van hem ontving op mijne vragen en opmerkingen, geraakte mijne rappe tong eindelijk tot zwijgen. Tegen mijne gewoonte verviel ik derhalve in overdenkingen. Ik kon het onmogelijk nalaten aan de bijzondere aantrekkelijkheid van dezen jongeling te denken. Er lag in zijne stem iets zoo sprekends, dat ik hem bijna beschouwde, even als Rafaël eens den jongen Tobias deed.

Uit deze elkander kruisende gedachten werd ik op eene schrikkelijke wijze gewekt. De diligence, die al te hard van een met ijs bedekten heuvel afreed, viel bij eene kleine bocht van den weg om, tegen eene groote steenklip. Ik kreeg een geduchten schok, zonder mij echter te bezeeren. Met mijn reisgenoot ging het anders: deze gaf eerst een doordringenden kreet, en was en bleef daarna, op al mijne vragen, hoe hij

69

zich bevond, zoo sprakeloos, als het graf. Hij lag flauw. Het gelukte mij uit het rijtuig te komen en den jongeling op te helpen. Ik legde hem op den grond en wreef hem met sneeuw aan de slapen om hem weder bij te brengen, maar dat wilde mij niet gelukken. Eindelijk rukte ik zijne kleederen los, die zijne borst beklemden en de ademhaling bemoeielijkten, maakte zijnen halsdoek los, ontknoopte zijn vest en -wie schetst mijne verbazing, toen ik, in weerwil van de heerschende duisternis, zag dat het geen jongeling was, dien ik tot reisgenoot gehad had, maar een meisje! Mijne verwondering duurde slechts eenige oogenblikken, waarna ik even ijverig, zoo niet met meer inspanning, mijne pogingen voortzette, om haar weder bij te brengen, hetgeen mij eindelijk gelukte. De in een meisje veranderde jongen loosde een diepen zucht en richtte zich eindelijk op. Mijne vragen naar haren welstand deden haar eindelijk geheel tot bewustzijn komen. ‘Goede hemel! liggen wij omver? O ja, ik herinner mij nu. Ik schrikte toen zoo en stootte tevens mijn hoofd. Maar zeg mij toch, hebt gij u niet bezeerd?’

‘Neen!’

‘Goddank!’ riep zij en stond op, zich aan mijn arm vasthoudende.

‘Ik geloof, dat ik meer van schrik dan van pijn in flauwte viel. Mijn hals is slechts wat stijf.’ Toen zij nu haren hals betasten wilde, bemerkte zij eerst, dat ik hare kleederen had losgemaakt, en zoo ik haar niet had vastgehouden, zou zij zeker nogmaals in elkander gezakt zijn. ‘Groote God! riep zij uit en bedekte haar gelaat met beide handen. Ik ben verloren! Wat zult gij wel denken? Gij weet nu....’

‘Ik weet alles, antwoordde ik, maar gij hebt van mij niets te vreezen. Ik heb onwillekeurig uw geheim ontdekt, maar het zal bij mij trouw bewaard worden; ofschoon ik niets van de zaak begrijp, geloof ik echter niets dan het beste van u. Rust intusschen op dezen steen wat uit; ik zal den koetsier helpen, die ginds nog om zijn ongeluk staat te duiveljagen. De conducteur had zijn been gebroken; de koetsier was er bijna zonder schade afgekomen. Ik hielp hem de paarden uitspannen; een er van was dood. Toen dit geschied was, ging de koetsier naar een nabij gelegen dorp om hulp te halen. Terwijl ik op zijnen terugkeer wachtte, poogde ik den armen conducteur te troosten en hield mij met opzet ver van mijne schoone reisgenoot verwijderd. Ik wilde namelijk de kleine dame alleen laten, om tot haar zelve te komen en wat te bedaren. Een half uur later kwam de koetsier terug met een rijtuig en verscheidene mannen, om hem te helpen. Hij zeide mij, dat het rijtuig bestemd was, om de reizigers naar het nabij gelegen dorp te brengen, waar een goed nachtverblijf te vinden was; des nachts zou de diligence weder gemaakt worden, zoodat de reis den volgenden morgen zou kunnen worden voortgezet. Ik ging nu naar mijne schoone onbekende en verhaalde haar in korte bewoordingen, wat de koetsier mij had voorgesteld. Zonder haar antwoord hierop af te wachten, nam ik haar op mijne armen en tilde haar in het rijtuig. Onder weg praken wij nu geen enkel woord, maar ik bemerkte dat zij in stilte zat te weenen. Bij onze aankomst op de plaats, waar wij zouden overnachten, werd ons een goed ingericht vertrek aangewezen, waar een wakker vuur op den haard brandde. Zorgvuldig mijne blikken vermijdende, ging het meisje ijlings naar eenen in den hoek staanden leuningstoel en zette zich met het gelaat van mij afgekeerd daarop neder. Ik ging het vertrek uit, om ons avondeten te bestellen, en voor mij een afzonderlijk vertrek te vragen. Toen ik weder binnenkwam, zat zij nog in dezelfde houding, in stille droefheid verzonken. Daar ik zelf eenigszins verlegen met de zaak was, wist ik waarlijk niet, hoe ik een gesprek zou aanknoopen, zonder het arme kind

nog meer in verlegenheid te brengen. Ik hoestte een paar keeren, zooals men bij zulke gelegenheden meestal doet, maar kon geene geschikte woorden vinden. Eindelijk verzamelde ik al mijn moed, trad naar haar toe en leidde zacht mijne hand op den schouder van het meisje. Ik bemerkte, dat zij bij deze aanraking ineenkromp.

‘Tracht uwe ongegronde vrees te overwinnen, zeide ik; anders moet ik deze beschouwen als wantrouwen tegen mij. De deelneming, die ik u betoonde, toen ik u nog voor een jongeling zonder bescherming aanzag, is eerder vermeerderd dan verminderd, sedert ik ontdekt heb, dat gij een meisje zijt, dat nog meer bescherming noodig heeft. Maar als gij zulks verlangt, zal ik terstond dit vertrek verlaten.’

Ik ging eenige schreden naar de deur.

‘Och neen, blijf toch! verzocht zij mij nu op angstigen toon en sloeg hare betraande oogen oomhoog. Blijf toch hier. Uw gelaat en uwe handelwijze hebben mij vertrouwen jegens u ingeboezemd. Ik vrees... ik vrees slechts, dat gij mij verkeerd zult

beoordeelen; maar oordeel niet, voor dat gij alles weet. Ik zal u straks....’

‘Stel u eerst maar gerust, viel ik haar in de rede, en wees intusschen verzekerd, dat ik over u geen streng oordeel kan vellen. Wees overigens stellig verzekerd, dat de gedane ontdekking meer tot uw voordeel dan tot uw nadeel kan strekken. Maar daar komt ons avondeten. Laat mij u nu helpen den zwaren pelsjas uit te trekken, die alleen kan strekken om de koorts erger te maken, waarin gij door uwen opgewonden toestand verkeert.’ Zij liet mij gewillig hare overkleederen uittrekken, en weldra stond zij voor mij, zoo schoon als de godin der liefde. Met neergeslagen oogen zette zij zich aan tafel, maar ik kon haar niet bewegen meer te gebruiken dan een glas melk. Ik daarentegen liet het mij recht goed smaken, en wierp nu en dan een steelschen blik op mijne reisgezellin, die onafgebroken in hare telloor zag. Nu eerst verwonderde ik er mij over, dat ik niet reeds bij onze eerste ontmoeting het geheim van haar geslacht ontdekt had; want de vrouwelijke zachtaardigheid straalde immers uit iederen trek van haar door schaamte met een blos overtogen gelaat, dat nu langzamerhand weder iets van zijne vriendelijke uitdrukking scheen terug te krijgen.

‘Wij hebben vandaag verscheidene wederwaardigheden ondervonden, zeide ik, terwijl ik mijn vijfde ei naar binnen zond, maar na storm en regen doet God zijne zon weder

70

schijnen. Wij hadden bij ons ongeluk toch een geluk; want het ongeluk met het rijtuig was werkelijk zeer gevaarlijk. Ik begon al te vreezen, dat gij dood waart.’

Het meisje werd vuurrood... maar zweeg.

‘Ik ben vandaag reeds nog eens dokter geweest, ging ik voort, en mag daarom wel de vrijheid nemen u te vragen, hoe gij u thans bevind, en of gij nog pijn hebt door den stoot, dien gij bij dezen val bekomen hebt?’

‘Dat heeft niets te beduiden; ik gevoel enkel eene kleine buil in mijnen hals,’ antwoordde zij. ‘Wil ik er eens naar zien,’ vroeg ik. Ik stond op en betastte met een lichten vinger de bezeerde plek, ofschoon zij zich in den beginne daaraan poogde te ontrekken. Het was werkelijk, zooals zij zelve gezegd had, eene kleine kwetsuur, waarvoor ik, bij gebrek aan iets anders, een verband van Zweedschen balsem met brandewijn aanraadde, die in eene fraaie flesch op de tafel prijkte.

‘Kon ik nu voor uw neerslachtig gemoed maar iets opbeurends vinden, zeide ik daarop. Neem om te beginnen, eer gij u dezen avond ter ruste begeeft, slechts eenen kleinen eetlepel vol vertrouwen in en ik houd mij overtuigd, dat gij dezen nacht even gerust zult slapen, alsof gij in den arm uwer moeder laagt.’

‘Ach, ik twijfel daar immers niet aan!’ zeide zij, en wierp mij een dankbaren blik toe; ‘maar... ik moet u iets vragen.’

‘Wat dan?’

‘Of gij wilt, dat ik mijn valsche kleeding afleg of niet?’

‘Neen, die moet gij aanhouden; wat zou anders de postillon zeggen? Bovendien zijt gij nu het veiligste, zooals gij thans zijt. De vrouw is, helaas, het offer eener wreede welvoegelijkheid, die haar de onschuldigste vrijheid verbiedt, terwijl zij den man alles veroorlooft; maar eenmaal zal de tijd aanbreken, dat de vrouw daarvan ontvoogd zal zijn. Gij hebt reeds een schoon begin daarmede gemaakt, dat ik althans niet kan afkeuren.’

‘Neen, neen, spreek zoo toch niet?’ riep zij treurig en legde hare hand op het hart. Hier werd ons gesprek afgebroken door de dienstbode, die mij kwam zeggen, dat mijne kamer gereed was, maar tevens eene verontschuldiging inbracht, wijl het er niet warm was, omdat er te voren geen vuur was aangelegd. ‘Maar ik begrijp niet, voegde zij er bij, waarom mijnheer niet...’ Ik viel haar daarop terstond in de rede, en een vriendelijke blik van mijne schaamroode reisgezellin beloonde mij, omdat ik de dienstbode niet had laten uitspreken. Nadat ik haar nogmaals vermaand had, bedaard en vergenoegd te zijn, stond zij op, waarna zij mij op diep geroerden toon

toefluisterde: ‘Heb dank, mijnheer, voor uwe goedheid jegens een onvoorzichtig meisje; morgen, ja, morgen zal ik u alles volledig ophelderen... goede nacht!’

Terwijl haar ‘goede nacht’ mij nog in de ooren klonk, begaf ik mij naar mijne bovenkamer en ging te bedde, maar in weerwil van alle moeielijkheden, die de dag had opgeleverd, duurde het een geruimen tijd, eer ik kon slapen. Het schoone beeld mijner raadselachtige reisgezellin stond zonder ophouden voor mijnen geest, nu eens weenend dan weer lachend, en maakte mij zoo warm om het hart, dat ik niets van de koude gewaar werd, waarop de dienstmaagd mij had opmerkzaam gemaakt. Hoe zonderling mij ook de geheele zaak van mijne reisgenoote voorkwam, stelde ik toch een volkomen vertrouwen in de onbevlekte reinheid harer handelwijze. ‘Neen, zeide ik bij mij zelven, neen, er is stellig niets verkeerds bij haar dan hare valsche kleeding!’ - En daarmede sliep ik in.

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 153-160)