• No results found

De koningin der weide

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 195-200)

Ik was, een schoonen morgen, Naar buiten heen gegaan, En op de groene weide Vond ik een bloemken staan, Het schoonste wel van allen: 't Was rijk aan eigen schoon. Ik trad het bloemken nader En vroeg op zoeten toon:

Bloemeken, helder en fijn, Ik min u, zoudt ge mijn Voor immer willen zijn? Waartoe zijt gij gekomen? Of spreekt ge mij van trouw, Opdat ik, bloem van Vlaandren, Door u vervallen zou? -Verdenk ze niet mijn bede, Zoo rein als mijn gemoed, Zoo vurig als de liefde, Die ik voor Vlaandren voed:

Bloemeken, helder en fijn, Ik min u, zoudt ge mijn Voor immer willen zijn? Nu ben ik oud geworden; Mijn zomer is voorbij, En, aan mijn zijde leunend, Vergaat mijn bloem met mij. Voor andren is het lente, Weer bloeit een jeudig kroost, Dat, naar der oudren zeden, Op Vlaandrens weide koost:

Bloemeken, helder en fijn, Ik min u, zoudt ge mijn Voor immer willen zijn?

EDM. VANHERENDAEL.

Apen.

De Maleiers en de Javanen gelooven, dat de zielen der menschen die zich gedurende hun leven lofwaardig gedragen hebben, na den dood in het lichaam van apen overgaan.

85

Eene ontmoeting op de reis. (Verhaal uit Zweden.)

IV.

Om kort te gaan, aan de zijde van Francisca of Fanny, zooals zij van der jeugd af

genoemd werd, ging de dag schielijk om. Er heerschte eene verwonderlijke

toegenegenheid tusschen ons. Wij waren beiden jong en vol levenslust, en daardoor was het natuurlijk, dat wij, dag aan dag in een dicht rijtuig zittende, liefde tot elkander moesten beginnen te koesteren. Gehoorzaam aan Fanny's verbod, sprak ik daar wel niet van, maar wat wij elkander met woorden niet durfden zeggen, lag duidelijk in onze blikken te lezen, die van dag tot dag warmer werden. De liefderijke zorgen die ik haar bewees, de kleine gemakken die ik haar bij elke gelegenheid trachtte te bezorgen, en de ijver waarmede ik alles zocht te vermijden, wat het fijn gevoel van een jong, onervaren meisje kon kwetsen, maakten een indruk op haar onschuldig hart, die weldra tot een veel warmer gevoel overging. Dikwijls, als haar helder oog het mijne ontmoette, schitterde het van een vuur zoo rein, zoo heilig.... ach, wat was dat zoet!

Tot ons groot vermaak, maar om den zwaarlijvigen jaloerschen man tot wanhoop te brengen, telkens als wij van paarden wisselden, wist Fanny iets te zeggen. De ontevredenheid van den man ging eindelijk zóóver, dat hij, bij iedere gelegenheid, trachtte den spot te drijven met zijn gevaarlijken medeminnaar; maar Fanny, die hem geen antwoord schuldig bleef, gaf het hem met dubbele renten terug, en zag met voorgewende teederheid telkens zijne vrouw aan. Terwijl wij stil hielden, was ik even uitgegaan, en toen ik terugkwam, zag ik den dikken heer mijne Fanny de gebalde vuist vloekend voor het gezicht houden. ‘Mijnheer, wat durft gij u vermeten?’ riep ik en greep hem bij den arm. ‘Ja, die vlasbaard durft mijne vrouw onder de tafel door de hand drukken. Of meent gij, dat ik het niet zie?’ zeide hij tot zijne vrouw, die zoo bleek werd als een doek.

‘En wat zou dat dan?’ vroeg ik.

‘Ik sla hem armen en beenen stuk, als hij het nog eens durft doen.’

‘Dat moogt gij wel laten, zeide ik; ook kan geene kwade gedachte meer van allen grond ontbloot zijn, dan de uwe. En gij, Frans, wees niet lichtzinnig, want zulks past u het allerminst.’

Fanny kreeg eene kleur en ging, min of meer geraakt, in eenen hoek zitten. De dikke heer vermeed van nu aan gedurende den maaltijd zorgvuldig ons gezelschap en vroeg altijd eene afzonderlijke kamer, en als hij die niet krijgen kon, bleef hij naast zijne bekoorlijke gade in het rijtuig zitten. Niemand was daar blijder om dan ik, omdat ik nu telkens ongestoord met mijne schoone reisgezellin kon praten. Te Halland verliet ons het gelukkige echtpaar.

Zonder verdere ontmoeting bereikten wij het einde van onze reis; wij waren nog slechts drie mijlen van Helsingborg. Ik was, gedurende deze dagen, zóó gelukkig geweest, dat ik nauwelijks aan scheiden gedacht had. Thans, nu deze gedachte noodzakelijk moest opkomen, gevoelde ik mijn hart als toegedrukt. Een zware zucht rees uit mijne beklemde borst, en Fanny wendde zich eensklaps tot mij met de vraag:

‘Waarom zoo neerslachtig, Axel?’

‘Dat kan ik u met drie woorden zeggen, was mijn antwoord; wij moeten welhaast scheiden... binnen drie uren... en dat wellicht voor altoos.’ De rozekleurige wangen

van het meisje werden zoo wit als sneeuw. Zij boog haar hoofd en zweeg. ‘Voor altoos?’ vroeg zij daarop, nauwelijks hoorbaar, en een traan rolde op hare gevouwen handjes.

God! wat was dat een gelukkig oogenblik! Niet langer meester van mijn gevoel, sloeg ik mijnen arm om haren hals en drukte haar aan mijn hart. Een traan bevochtigde mijne oogen.

‘Schrei niet, geliefde, laat ons hopen! Gods engelen zullen met welgevallen nederzien op onze onschuldige liefde. Een voorgevoel zegt mij, dat wij zeer gelukkig zullen worden.’

En met dweepende blikken begon ik mij de toekomst voor te spiegelen en haar met levendige kleuren mijne verwachtingen af te schilderen, zoodat ook zij, gelijk haar vriendelijk lachen bewees, zich daardoor geheel liet wegslepen. Tegen het vallen van den avond hield de diligence stil aan een hotel te Helsingborg. Fanny's oom, dien ik slechts bij name kende, bewoonde een kasteeltje, eenige uren van de stad gelegen. Ik oordeelde het best, om haar voor eene ontdekking van hare verkleeding te verhoeden, dat zij nog dienzelfden avond onder bescherming van de duisternis derwaarts op reis ging. Te dien einde liet ik haar eene kamer aanwijzen om haar te verkleeden, en ging daarop een huurrijtuig bestellen, dat haar naar hare bestemming zou brengen. Bij mijne terugkomst klopte ik aan hare deur, die natuurlijk gesloten was. ‘Wacht nog een oogenblik!’ riep eene welluidende stem. Ik wandelde daarop ongeduldig in de voorkamer op en neder, tot eindelijk de deur geopend werd en eene zachte stem mij binnenriep, waaraan ik gehoorzaamde. Daar stond zij nu, in een rozerood kleedje, schuchter en verlegen voor mij. Was ze mij als jongeling reeds schoon voorgekomen, hoeveel schooner was ze nu als meisje! Zij zelve scheen de bewondering te deelen die zij bij mij teweegbracht, en mogelijk gevoelde zij, voor den eersten keer, zekere vrouwelijke trotschheid op hare eigene schoonheid, doch niet om harent-, maar om mijnentwil. Ik kon haar niet genoeg aanzien. De donkere lokken, die, vóór haar vertrek uit Stockholm, kunstig opgestoken en gedeeltelijk afgesneden hadden moeten worden, waren nu van hunnen boei ontslagen en kronkelden om den lelieblanken hals, waarom een snoer paarlen preikte. De uitdrukking van zekere den jongens eigene trotschheid, die zij, gedurende hare vermomming, had weten aan te nemen, was geheel en al verdwenen, en had plaats gemaakt voor jonkvrouwelijke bevalligheid. Haar voetje, dat ik gedurende de reis eens in mijne hand had gehad, stak nu in eenen schoen, die zoo klein was, dat hij de bewondering van eenen Chinees zou gewekt hebben. Fanny, die mijne opgetogenheid wat lang duurde, zeide [ei]ndelijk lachend: ‘Nu, ik begin te gelooven, dat mijne

ver-86

wisseling van kleederen u stom heeft gemaakt. Is het zoo?’ ‘Ja, want ge zijt al te lief geworden,’ antwoordde ik.

Daar dienstzaken mij voor eenigen tijd naar Ystadt riepen, kon ik niet terstond, zooals ik gewenscht had, kennis maken met haren oom. Fanny beloofde daarom, mij door eenen brief te laten weten, hoe het haar bij haren oom beviel. Nu hoorden wij het huurrijtuig komen. Ik liet hare reisgoederen beneden brengen, en nam hare manskleeren in bewaring. Fanny stond nu reisvaardig vóór mij en het afscheid was daar. Weenend zonk zij aan mijne borst en zij beloofde mij hare eeuwige trouw en dankbaarheid. ‘Maar waarom zou ik weenen?’ zeide zij eindelijk en droogde hare tranen, ‘moet ik niet verheugd zijn, dat ik thans het schoonste op aarde gevonden heb, een trouw, minnend hart? Laat ons nu scheiden!’

Ik geleidde haar naar beneden. Niemand ontmoette ons; ik tilde haar in het rijtuig; wij gaven elkander een warmen handdruk, loosden beiden een diepen zucht en zij was uit mijn gezicht verdwenen. Lang stond ik nog op dezelfde plaats, tot ik het geraas van het voortrollende rijtuig niet meer kon hooren. Daarop ging ik weder naar Fanny's kamer, dronken van de zaligste vreugde, die mij in den loop van dezen dag was te beurt gevallen. Nadat de storm in mijn gemoed wat bedaard was, begon ik na te denken over de gewichtige gevolgen van den stap, dien ik gedaan had. Ik, die zelf arm was, vond mij nu eensklaps verloofd aan een even arm meisje, dat een beter lot verdiende, dan ik haar kon verschaffen. Mogelijk zou onze liefde ons beiden in het ongeluk storten. Maar een hartstochtelijk minnend jongeling laat zich door het verstand niet lang raden; zoo ging het mij ook en weldra had ik uit de blijde droomen mijner hoop nieuwen moed voor de toekomst geschept.

Den volgenden morgen begaf ik mij op reis naar Ystadt. Mijne daar wonende kameraden herkenden mij nauwelijks meer, zoo droefgeestig en menschenschuw was ik geworden. Ik, die voorheen de band was geweest die den kring der

blijmoedigen bijeen hield, was nu een droomer op klaarlichten dag geworden. Op die wijze verliep het kersfeest en wij waren nog een paar dagen van nieuwjaar. Nu kreeg ik een onweerstaanbaar verlangen, om mijne geliefde weder te zien, en ik was juist voornemens verlof te vragen en naar Helsingborg te gaan, toen ik een brief kreeg. Het adres was van eene fraaie vrouwenhand geschreven. Ik dacht dat hij van Fanny kwam en bevend van blijdschap brak ik hem open. Ik had mij niet bedrogen: de brief was van haar, en luidde als volgt:

‘Lieve Axel Het is voor een meisje waarlijk geene aangename taak eene

briefwisseling aan te knoopen met een jongen heer, die bovendien nog een officier der huzaren is. Maar zou ik ook de pen niet kunnen of mogen bewegen, waar, zooals gij weet, het hart reeds lang geklopt heeft. Ik herinner mij ook, dat ik op den avond, toen ik weder de gestalte van eene zwakke vrouw heb aangenomen, zelfs dwaas genoeg was, mij aan te bieden tot het beginnen van eene briefwisseling tusschen ons, als ik namelijk het terrein behoorlijk verkend had. Dit is nu geschied en - dank zij daarvoor den goeden God - ik kan u betuigen, dat mijn lot gelukkig is, en verre, zeer verre mijne stoutste verwachtingen te boven gaat. Waart gij maar hier, kon ik slechts een blik werpen op uwe geliefde trekken, die ik, dit moet ik er hier bijvoegen, bijna vergeten ben, dan zou niets aan mijn geluk ontbreken. De kleine Frans, uw voormalige reismakker, zal u de avonturen vertellen, die hem overkomen zijn, sedert hij besloot, als meisje de wereld in te gaan en u niet verder kon volgen. Luister dus.

Toen ik op het landgoed van mijnen oom kwam, was mijne ziel neerslachtig en bedroefd. Het afscheid van u en de gedachte aan de nieuwe ontmoeting, die mij te wachten stond, werkten daartoe mede. Het is voor een meisje zoo gemakkelijk niet te scheiden van hem, dien zij bemint, en hem te ontmoeten, dien zij het meest vreest. Toen ik de hooge, gewelfde voorkamer binnentrad, die zelfs bij mijn zacht

binnentreden, eenen onaangenamen weerklank gaf, kwam mij eene oude, knorrige meid, met eene kaars in de hand, te gemoet. Met eene sidderende stem vroeg ik haar naar den heer des huizes, waarop zij mij met groote oogen van het hoofd tot de voeten aanzag, en mij monsterde, als wilde zij vragen: “Wat hebt gij daar uitstaans mede?” Intusschen antwoordde zij kortaf dat hij aan zijn avondmaal zat. “Ik zal wachten, tot hij gedaan heeft, antwoordde ik, als ik maar zóó lang in eene kamer wat kan zitten, wijl ik vermoeid ben van de reis.” Die woorden en mijn uitzicht schenen haar eenigszins in eene meer vriendelijke stemming te brengen. Zij bracht mij in een aangrenzend vertrek, en vroeg mij, wie zij aan haren heer kon melden, die nog zoo laat een bezoek bij hem kwam afleggen. “Zijne nicht,” antwoordde ik. Zij zag mij verwonderd aan en verwijderde zich. Weinige oogenblikken later kwam zij terug, maakte eene eerbiedige neiging en verzocht mij haar te volgen. Ik ging nu naast haar den trap op en trad een groot, donker en ouderwetsch gemeubeleerd vertrek binnen. Aan eene kleine, ronde tafel, waarop eene lamp brandde, zat een man met grijze haren en van een streng en onvriendelijk uitzicht. Toen hij mij zag, wenkte hij mij met de hand en zeide op barschen toon: “Kom hier!” En bijna geen adem durvende halen, ging ik wankelend naar zijnen stoel en viel daar op mijne knieën, zoowel door vermoeienis als uit demoed, terwijl ik zijne hand vatte en die kuste, zonder een woord te kunnen uitbrengen. “Geene kinderachtigheid; sta op!” zeide mijn oom met wat zachter stem en: “gij, ga uws wegs!” riep hij de dienstmaagd toe, die nieuwsgierig dit roerend tooneel aanzag, en hare oogen met haren voorschoot afdroogde. Nadat zij ons alleen gelaten had, wees hij naar eenen stoel en verzocht mij te gaan zitten. “Ik vreesde dat gij niet zoudt komen,” ging hij daarop voort; “nu, hoe heet gij ook?” - “Fanny!” stamelde ik. - “Ja, dat is ook zoo... Fanny... zoo heette zij ook,” zeide mijn oom, en zijn gelaat nam thans weder eene sombere uitdrukking aan. Daarop schoof hij dichter naar mij toe, zette zijnen bril op en vatte mijn hoofd tusschen zijne handen, terwijl hij zeide: “Laat ik u nu eens goed aanzien, kind!” En hij beschouwde een geruimen tijd mijne onbeduidende wezenstrekken. Langzamerhand begon iedere spier van zijn gelaat te bewegen, een traan viel uit zijne grijze, diepliggende oogen, en met eene zichtbare inspanning zeide hij:

87

“Ach ja, gij zijt het levend evenbeeld van uwe moeder. Ofschoon niemand mij meer verdriet heeft aangedaan dan zij, was zij toch een engel. God zegene u, mijn kind!” En daarop - maar word niet jaloersch - kuste hij mij op het voorhoofd. Die vriendelijke ontvangst, zoo verschillend van de door mij verwachte, maakte mij diep bewogen en ik viel schreiend in zijne armen. Nadat nu de ontroering van

FANNY HARE GESCHENKEN BESCHOUWENDE.

oom wat bedaard was, zette hij mij zacht op eenen stoel, en verzocht mij met hem het avondeten te nuttigen; daarop belde hij de meid en beval haar wat goeds te brengen. “Gij zult wel goeden eetlust hebben, kind!” zeide hij daarop; “eet, want alleen de jeugd kan eten.” Om den ouden man genoegen te doen, at ik in mijne blijmoedige stemming werkelijk meer, dan een meisje voegt, dat eenige uren te voren haar klein, onrustig hart aan eenen jonker met eenen knevel heeft weggeschonken. Maar verder. Na den maaltijd bracht mijn oom mij naar mijne slaapkamer, een allerliefst kamertje, waar ik tot mijne groote blijdschap eene piano vond. “Gij hebt behoefte aan rust en ik ook,” zeide hij, “maar daar ik u nog niet verwachtte, is alles nog niet zoo goed in orde, als ik wel wenschte. Beschouw mij intusschen als uw vader! Goeden nacht!” Hij kuste mij nog eens en verwijderde zich. Ik viel op mijne legerstede neder, om in een vurig gebed de goede Voorzienigheid te danken, die mijn lot zulk eene gunstige wending had doen nemen. Hoe rijk was ik dien dag niet geworden! Ik had de toegenegenheid van mijnen oom gewonnen, maar uwe liefde maakte mij nog oneindig gelukkiger. Ik bad voor mijnen oom, voor u en voor mij zelve, en nog eens voor u, en met uwen naam op de lippen sliep ik in.

De zon scheen reeds lang in mijne kamer, toen ik den volgenden morgen ontwaakte. In de gelukkigste stemming ter wereld stond ik op. Toen ik mij gekleed had, viel mijn blik op de piano. De aangename gewaarwordingen, die de herinnering aan den

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 195-200)