• No results found

Eene ontmoeting op de reis. (Verhaal uit Zweden.)

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 144-153)

Verleden winter, reisde ik naar Stockholm, met het gedacht om op het hart, of beter

gezegd, op de kas van mijn karigen oom een duchtigen aanval te doen; want mijn onverzadelijk rijpaard verteerde mijne geheele inkomst, welke bovendien geen vierde deel van een zonnestofje uitmaakte, als zij op 365 dagen, 6 uren, 9 minuten en 11 seconden verdeeld was. Ik had langzamerhand duidelijk leeren inzien, dat men op den duur niet van de zoogenaamde eer kan leven, hetgeen ik dan ook, na mijne aankomst in de hoofdstad, mijn lieven oom ten duidelijkste aan het verstand wilde brengen. Maar deze, hoe zonderling! wilde mij niet begrijpen. Hij had veel goeden raad en nuttige vermaningen, maar geen geld voor mij, en even arm als ik gekomen was, maakte ik mij gereed om huiswaarts te keeren, wijl ik duidelijk bemerkte, dat geene tooverroede mij kon baten, om den schat uit dezen bouwval op te delven.

Ter neer gedrukt door mijne verijdelde hoop, bevond ik mij op een kouden Decembermorgen aan het diligence-kantoor, om de terugreis per diligence te doen. De vier paarden waren reeds voorgespannen. Ik nam plaats in het voorste deel, waar een zeer tenger jongeling reeds zat, toen ik er aankwam. Bij het zien van mij stond hij op, alsof hij verschrikte, maar wendde zich daarop schielijk om, verborg zijn gelaat in zijne handen, en het kwam mij voor, als of ik hem in stilte hoorde weenen. Wijl ik mij voor den geest stelde, dat het wellicht de eerste maal was, dat hij zijne geboorteplaats en zijne duurbare bloedverwanten verliet, verwonderde mij dit niet zeer, en omdat ik een natuurlijken afkeer heb van al wat tranen heet, besloot ik, zooveel in mijn vermogen was, hem op te vroolijken, en zeide daarom: ‘Jonge heer, laat ons nu vroolijk en vergenoegd zijn; wat gebeurd is, is niet meer te veranderen, en daar het lot nu wil, dat wij reisgenooten geworden zijn, moeten wij ook trachten, elkander de reis zoo genoegelijk te maken, als dit mogelijk is. Men wordt in dezen leelijken wagen, waarlijk, erg genoeg geschud, en wij moeten daarom alle

gemoedsbewegingen vermijden. Dus, lustig en welgemoed!’

De jongeling hief zijn fijn en welbesneden gelaat op, wischte de tranen uit zijne oogen en zag mij uitvorschend aan. Het scheen, alsof dit onderzoek tot mijn voordeel afliep; want hij lachte vriendelijk, maar weemoedig, doch sprak geen woord en verzonk eindelijk weder met een gebogen hoofd in zijne vorige overdenkingen. Dat zal wel beteren, dacht ik; maar nu blies de postillon, en eenige oogenblikken later rolden wij langs de vervelende Norrtulstraat voort. Ook ik begon over mijne mislukte reis te mijmeren, de toekomst vertoonde zich zoo donker als een Octobernacht aan mijn geest en ontplooide haar zwart vaandel. ‘Niets dan een schatrijk meisje kan mij redden!’ dacht ik, en ten gevolge dier overdenkingen, waarin ik een tijd lang verdiept was geweest, loosde ik een zwaren zucht, waarop mijn jonge reisgenoot zich omwendde, en met eene welluidende, doch eenigszins schroomvallige stem en min of meer blozend tot mij zeide:

‘Gij zijt geen trouw navolger van uwe eigene leer, mijnheer; het schijnt, dat ook gij eensklaps neerslachtig zijt geworden.’

‘O, daar is geen gevaar bij, antwoordde ik; mijne neerslachtigheid houdt op, zoodra wij deze straat ten einde zijn. Mijn zucht was niets anders dan de laatste steen, die mij van 't hart viel; maar daar wij nu toch het gesprek begonnen hebben, zullen wij het zoo spoedig niet weder afbreken. Mag ik daarom wel beginnen met mijn jongen vriend te vragen, waar de reis heen is?’

‘Naar Schoonen.’

‘Zeer goed; dan kunnen wij den geheelen weg elkander gezelschap houden, want ik ben ook voornemens derwaarts te reizen. Mijn naam is Axel G., ik ben baron zonder baronie en cornet effectief. Wij zullen eene week lang reisgenooten zijn, en eene week lang te zamen op reis in zulk een rijtuig is even veel als een geheel jaar op eene andere wijze. Daarom moeten wij trachten goede vrienden te worden, eer wij het doel van onze reis bereikt hebben.’

De jongeling knikte met het hoofd en keerde mij weder den rug toe, maar ik ging voort: ‘Zoo ik wantrouwend ware, zou ik lichtelijk op het denkbeeld komen, dat de jonge heer bang voor mij is, wijl hij gestadig zijn hoofd voor mij verbergt, als een struisvogel, die vervolgd wordt. Zonder echter te vleien, kan ik u verzekeren, dat uw gelaat volstrekt niet behoeft verborgen te worden, en zonder pralen kan ik er bijvoegen, dat ik zeer goedhartig van inborst ben, en dat niemand voor mij bang behoeft te zijn, wijl ik vroolijk ben met de vroolijken en nooit treur met de treurenden.’

De jongeling wendde zich daarop naar mij toe en zeide met een beschroomd doch tevens min of meer schelmsch lachje: ‘lk wil uw bescheiden verhaal van uwe goede eigenschappen gaarne gelooven en u tevens wel verzekeren, dat ik u volstrekt niet voor een gevaarlijk persoon houd!’

64

waren gevloeid, zouden zij een min of meer vleiend compliment geweest zijn. Maar wat deert u? Gij wordt zoo bleek!’

‘De morgenlucht heeft mij zeker bevangen, antwoordde hij bevend, mogelijk heb ik de koorts.’ En nu hulde hij zich dichter in zijn mantel en kroop weder in den hoek van den wagen, alsof hij slapen wilde.

Nadat ik in stilte een hard woord had uitgesproken over alle verwijfde jongens, liet ik hem met vrede slapen en floot mijne geliefkoosde deuntjes, en deze edele bezigheid duurde voort tot wij aan de volgende pleisterplaats kwamen, waar de diligence vrachtgoederen moest opnemen. Daar schudde ik mijn reiskameraad wakker, doch op mijne vraag, of hij iets gebruiken wilde, kreeg ik een kort ‘neen’ ten antwoord. Nu werd ik eenigszins lastig. ‘Verduiveld! zeide ik boos weg, mijnheer, ge moet eten, anders bevriest ge. Eene ledige maag en eene koude van twaalf graden past zeer slecht bij elkander. Er is niets aan te doen! Kom er uit! Ga mede en wees niet dwaas!’

Half met geweld tilde ik den jongeling uit het rijtuig en bracht hem in een

uitmuntend vertrek, waar een helder open vuur brandde. Nu eerst merkte ik, dat mijn jonge reismakker zeer luchtig gekleed was: niets dan een dunne lakensche mantel en een paar fijne overschoenen beschutteden hem tegen de scherpe winterkoude, en toen ik hem in het fijn besneden gelaat zag, had ik dubbel medelijden met hem. Toen hij nu naar het vuur liep om zich te warmen, zag ik, dat zijn eene voet niet goed mede wilde.

‘Ge zijt bijkans bevrozen, zeide ik, en dat is niet te verwonderen. Zoo dun gekleed, als gij zijt, zult ge in een ijsklomp veranderd zijn, eer wij Westeraan bereikt hebben. Waarom hebt gij u niet warmer gekleed?’

‘Och, antwoordde hij, ik dacht niet, dat het zóó koud zou zijn, en bovendien heb ik alle warme kleederen aangetrokken die ik bezat!’

‘Arme jongen! zeide ik. Doch daarvoor zal raad geschaft worden. Ge moet mijne groote bontlaarzen en mijnen pelsjas aantrekken; ik ben zoo gevoelig niet voor de koude; maar nu spoedig de schoenen uit; want gij moet uwen voet in de sneeuw steken. Den schoen uit!’ beval ik, toen ik een bak vol sneeuw gehaald had.

‘Neen, och neen! dat is niet noodig!’ klaagde hij.

‘Geene gemaaktheid! hier met den voet, als ge niet wilt dat hij afgezaagd worde!’ Dit hielp. Zonder omstandigheden en in weerwil van zijnen zwakken toestand trok ik hem nu schoen en kous uit, waarop een zeer kleine nette voet zichtbaar werd. De jongeling zuchtte en hield zijn zakdoek voor de oogen.

Dat is geen voet om bij vriezend weder mede te reizen, zeide ik, spoedig er maar mede in den bak met sneeuw. Moedig, mijn jongen! Ik zal de tafel naar u toeschuiven, dan kunt gij geneesmiddelen voor den in- en uitwendigen mensch bekomen.’

Daar mijn jonge vriend eindelijk inzag, dat zijn tegenstreven hem niets baatte, schikte hij zich gewillig in alles, wat ik hem beval, en toen hij op mijn aandringen een glas warmen wijn gedronken had, scheen weder een lachje om zijn mond te spelen, dat hem uitnemend goed stond. Ik bezag hem nu wat nauwkeuriger. Naar zijne grootte te oordeelen, kon hij nagenoeg vijftien jaar oud zijn. Op zijne wangen lag een frissche blos, en dit deed hem op een meisje gelijken, hetgeen, hoe fraai het op zich zelf was, mij toch niet recht beviel; want donkerkleurige en door de zon verbrande jongens zijn altijd mijne lievelingen geweest. Zijn donkerbruin krullend haar was zorgvuldig naar den laatsten smaak opgemaakt, met groote lokken aan de

slapen, en altijd had hij daar veel zorg voor. Ofschoon mij dit evenmin beviel, vergat ik toch mijne aanmerkingen, als ik de goedhartigheid en onschuld zag, die in zijne oogen te lezen waren en die de jeugd zoo goed staan.

Wijl hij bovendien nu alleen de wijde wereld was ingestooten, die hij nog zoo weinig kende, begon ik werkelijk belang in hem te stellen en nam bij mij zelven het besluit, voor dezen zonder bescherming zijnden Telemachus, gedurende de reis, een zorgvuldigen Mentor te wezen. Ik geloof, dat alle menschen, die een goed hart bezitten, altijd eene soort van onwillekeurige voorliefde bezitten voor zwakken en onervarenen, die door omstandigheden in de noodzakelijkheid verkeeren, met raad en daad hulp van anderen te verkrijgen. Zoo was het ten minste bij mij het geval, en waarlijk! dit heeft mij nog nimmer berouwd.

Toen onze maaltijd was geëindigd, stond ik op van tafel, om den kleinen voet van mijnen reisgenoot te onderzoeken. Deze was nu even rood als hij straks wit was geweest, zoodat de koude er uit scheen. Tot meerdere zekerheid, wreef ik het voetje nog met brandewijn, dat hij in den beginne volstrekt niet wilde toelaten, maar door een enkel hartig woordje bracht ik hem tot gehoorzaamheid. Ik weet niet, waaraan ik het moet toeschrijven, maar dat voetje was zoo aardig, zacht en fijn, dat ik deze apostolische daad met een zeker vermaak verrichtte, ofschoon ik mij inderdaad om zijne weekhartigheid schaamde. Nu klonk weder het geluid van den posthoorn, en ik dwong mijnen reismakker, mijn pelsjas en bontlaarzen in weerwil van zijne weigering aan te trekken.

‘Maar lieve hemel! zeide hij, nadat ik hem eindelijk goed had ingepakt, zoodat hij zich nauwelijks kon verroeren, nu moet gij immers om mijnent wil bevriezen, en dat zou ik om alles in de wereld niet willen hebben. Ik ben zóó jong en zóó vlug, dat ik mij wel warm kan springen!’

‘Zorg niet voor mij! antwoordde ik, terwijl ik hem in de diligence tilde; doe maar trouw, wat ik zeg! Al bevriest het vuur onder de asch, zooals in 1788, toch ben ik er gevoelloos voor.’

‘Och! zuchtte de jongeling, en een traan parelde in zijne schoone oogen, wat vindt men toch goede menschen in de wereld! Wie zou die deelneming hebben durven verwachten van iemand, die.... bovendien nog militair is!’

De dankbare en tevens verlegen uitdrukking, die op zijn gelaat lag, trof mij. Ik streelde hem de kin en verzocht hem nooit de menschen te beoordeelen naar hun beroep of bedrijf.

65

Wij spraken nu over Stockholm en over allerlei dingen. De gemakkelijkheid, waarmede hij zijne gedachten uitdrukte, de dikwijls zeer verstandige opmerkingen, die hij met schuchtere eenvoudigheid maakte, wekten mijne verwondering uitermate, en deden mij hem beschouwen als een wonderkind, onschuldig als eene duif, en verstandiger dan menig een die veel ouder was. De eenigszins ruwe taal, die ik som wijlen uitsloeg, wilde in zijn bijzijn moeielijk van mijne lippen, en nadat hij zijn hoofdje verscheidene malen schaamrood in den hoek van het rijtuig verborgen had, begon ik wat meer op mijne woorden te letten, en zette mijnen mond in plooien, zoo fijn als die van eene hofdame. Ik dacht aan de spreuk uit de gewijde geschiedenis: Zoo wie een dezer kleinen ergernis geeft, hem ware het beter, dat een molensteen om zijnen hals gehangen en hij verdronken werd in het diepste der zee!

(Wordt voortgezet.)

Vlaamsche schrijvers der oude hoogeschool van Leuven.

VI. Jan Frans Foppens.

Deze geschiedschrijver, wiens voorouders herkomstig waren uit Friesland, dat zij

om geloofszaken verlaten hadden, werd den 17nNovember 1689 te Brussel ten doop

gehouden door den kanselier J.-B. Christyn,(1)

den geleerden vriend zijns vaders Francis, die den boekdrukkersstiel deed. In 1706 was hij de tweede der eerste linie van Leuvens wijsgeerigen kampstrijd. Na zijne studiën in de godgeleerdheid in 1713 geëndigd te hebben, werd hij op het laatste diens jaars tot leeraar der wijsbegeerte benoemd, en hij bleef dit tot 1722, wanneer hij naar Brugge werd ontboden om er kanunnik en leeraar van godgeleerdheid in 't seminarie te worden. In 1715 had hij zijne licentie met onderscheiding gedaan. Maar de kanunniken van St.-Rombout en de kardinaal Thomas-Philippus zagen hem liever te Mechelen en daarom maakten zij hem in 1729 kanunnik der hoofdkerk, waar hij dan ook moest komen verblijven. De aartsbisschop droeg Foppens eene bijzondere achting toe, en smaakte zijne wijze raadgevingen. Daarom vereerde hij hem achtervolgens met den titel van landdeken, langs Mechelens westzijde, van groot penitencier en in 1740 van aartsdiaken. Foppens

stierf den 16nJuli 1761, algemeen betreurd om zijn vroolijken en vinnigen aard, om

zijne deugden en begaafdheden, om zijne geleerdheid en wijsheid, maar inzonderheid om zijnen reinen godsdienstijver. Een mijter zou wel op zijn schrander hoofd gepast hebben. Behalve zijne zeer gezochte Latijnsche boeken, als daar zijn: Bibliotheca

Belgica, de geschiedenis der bisdommen van Antwerpen en van 's-Hertogenbosch,

de door hem vermeerderde en verbeterde uitgave van Aubert Miraeus' Opera

Diplomatica et Historica en andere, deels gedrukt, deels in schrift gebleven werken,

liet hij ook dit Vlaamsch handschrift achter: Kronijke van Mechelen sedert 750 tot

den tegenwoordigen tijd. Dit werk is verschillend van Foppens Mechlinia Christo nascens et crescens, Hs. in-fol. of 3 D. in-4o, hetwelk de kanunnik M.C.H. Dhanis vertaalde en in 1857 gedeeltelijk bij Steenackers te Mechelen liet drukken onder den titel: Opkomst en bloei van het Christendom in Mechelen of merkweerdige voorvallen

rakende de stad en de Kerk van Mechelen, alsook de doorluchtige mannen die uit haren schoot zijn voortgesproten, van het begin der aankondiging van het H. Geloof

(1) Kanselier van Brabant, schrijver der Jurisprudentia theorica en andere geleerde en historische werken; hij stierf te Brussel in 1690.

in deze streken tot op onze dagen toe, verzameld enz. Het drukken van dit nuttig

werk werd na de eerste aflevering van 96 blz. des tweeden deels, de geschiedenis tot het jaar 1572 behelzende, gestaakt. Zie nog over Foppens Goethals, Histoire des

lettres, des sciences et des arts en Belgique, etc., t.I, blz. 350-75.

Wilsele bij Leuven.

L.W. SCHUERMANS,PR.

Kroniek.

Antwerpen. - De goudborduurder L. Van Moock, lange Clarastraat 33, heeft voor

de congregatie van Onze-Lieve Vrouw-hemelvaart een smaakvol en met veel kunst

bewerkt vaandel, in den stijl derXVIeeeuw voltooid.

- Den 19nApril hield de heer C. Ommeganck in den Nederduitschen Bond eene

voordracht over de opkomst en de ontwikkeling der lichtteekening. Spreker oogstte grooten bijval en gaf aan het slot zijner redevoering het inzicht te kennen, eenen leergang voor lichtteekening in te richten, welke mededeeling door de talrijke hoorders zeer toegejuicht werd.

- Op blz. 193 van den eersten jaargang van ons tijdschrift staat afgebeeld het glasraam uit Sint-Antoniuskapel van Onze Lieve-Vrouwekerk; dit raam dagteekent van 1503 en werd door den Engelschen koning Hendrik VII aan den tempel

geschonken. Bij onze voormelde plaat was gevoegd een opstel van den heer P. Genard, waarin onder andere het volgende werd gezegd: ‘Wij durver dus de hoop voeden, dat onze overheden, met behulp der oorkonden die ons de stadsarchieven opleveren, een gedenkstuk zullen laten herstellen, dat, naar ons inzien, mag

aanschouwd worden als een der belangrijkste van ons vaderland.’ Wij vernemen met genoegen, dat aan dezen wensch gaat voldaan worden. De koninklijke maatschappij ter aanmoediging der schoone kunsten heeft zich namelijk verstaan met de kerkfabriek om het prachtige raam te doen in goeden staat brengen door onze welbekende glasschilders, A. Stalins en A. Janssens. Deze namen waarborgen ons goed en gewetensvol werk.

- De gebroeders De Plyn, beeldhouwers, zijn door het stadsbestuur gelast het model te maken van twee groepen, elke groep bestaande uit eenen stier, vastgehouden door eenen man, en welke zullen geplaatst worden op de deurpaviljoenen van het in opbouw zijnde gemeenteslachthuis, Looibroeckstraat. De groepen zullen gehouwen

worden uit witten steen en 2m20 hoog zijn.

- De heer A. Wouters, Noordstraat 4, heeft aan den katholieken werkmanskring van Borgerhout een zeer fraaien standaard en voor de kerk van Haecht een keurig bewerkten Lieve Vrouwenmantel geleverd, twee stukken wier bewerking den kunstnijveraar Wouters tot eere strekken.

- De maatschappij het Vlaamsche volk looft twee prijzen uit voor het schrijven van oorspronkelijke verhalen (onderwerp en om vang naar keuze van de schrijvers).

De 1eprijs bedraagt 100 fr., en een verguld eeremetaal, de 2e, 50 fr. en een zilveren

66

vóór 25 September 1875, aan den heer A.V. Bultynck, ondervoorzitter, Groendalstraat 16, te Antwerpen. Het programma zegt: dat alle Vlaamsche letterkundigen, de leden der maatschappij uitgezonderd, kunnen mededingen. Buitenlandsche schrijvers zouden dus uitgesloten zijn. De jury zal door de maatschappij benoemd worden. De bekroonde stukken zullen gedurende één jaar het eigendom zijn der maatschappij en door haar mogen uitgegeven worden.

- De Antwerpsche rederijkkamer de Olijftak heeft den heer L. de Wael,

burgemeester der stad, tot haren eere-voorzitter benoemd en hem te dier gelegenheid een album met letterkundige bijdragen en de portretten der werkende leden van het genootschap aangeboden. Het album werd gemaakt volgens teekening van H. Altenrath; het zeer fraaie zilveren beslag is een werk van den gunstig gekenden drijver Labaer. Ter gelegenheid der benoeming van den eerevoorzitter gaf de Olijftak in de concertzaal van den Vlaamschen Schouwburg een groot toon- en letterkundig feest.

Gent.- De familie de Hemptinne gaat in St-Jozefsparochie, volgens de plannen

van den bouwmeester Aug. Van Assche, eene groote gothieke kerk laten bouwen. - Op blz. 54 hebben wij verkeerdelijk gemeld, dat de twee platen, Verboden

doorgang en Terwijl de processie voorbijgaat, uitgegeven door het Kunstgenootschap,

door Florimond Van Loo geteekend waren. Het is Corkole zelf, de voortreffelijke schilder van Verboden doorgang en Terwijl de processie voorbijgaat, die zijne eigenaardige samenstellingen op steen geteekend heeft voor het Kunstgenootschap. Dat wij niets terug te nemen hebben van den lof, dien wij de uitvoering der

teekeningen hebben toegezwaaid, laat zich begrijpen. De platen werden door Florimond Van Loo keurig gedrukt.

- Het Willemsfonds heeft uitgegeven het eerste stuk (160 blz.) van een belangrijk werk, getiteld Overzicht der algemeene kunstgeschiedenis, bouwkunst, beeldhouwkunst

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 144-153)