• No results found

Duifje's les over zuiverheid van taal

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 117-120)

‘.... Laat ons zuiver, onvervalscht onze eigene land- of moedertaal spreken,’ zegt Duifje aan Willemijntje.

Wie Duifje is, en wie Willemijntje, weet wellicht mijn geëerde lezer; en weet hij het niet, zoo zal ik hem het zeggen.

Duifje is een toonbeeld van deugdzaamheid, welke werkzaam en vurig voortstreeft op de deugdenbaan, die haar tot bij haren hemelschen Bruidegom zal geleiden. Zij is op reis met hare zuster Willemijntje. Deze, lichtvaardig en zorgeloos van aard, wil meestendeels buiten den rechten weg loopen, en mist dan ook eindelijk het gewenschte doel, en geraakt tot eene uiterste ellende.

Duifje bemint en beoefent oprecht christelijke deugden, en daarbij heeft zij ook hare moedertaal lief, gelijk wij zooeven uit haren mond hoorden; Willemijntje, vadsig en nalatig op de deugdenbaan, is daarenboven genegen om haar Vlaamsch met Fransche stadhuiswoorden te doormengen. Even gelijk over hare zedelijke gebreken, wordt zij hierover door Duifje berispt.

Luisteren wij een oogenblik naar hunne samenspraak. Duifje's les kan wellicht de eene of andere schrijver zich ten nutte maken. - Hoort, Willemijntje biedt zich aan met hoofsche woorden om zich ten dienste harer zuster te stellen.

WILLEMIJNTJE. ‘Zuster, nu heb ik door uwe redenen verstaan dat het beter is andermans raad te volgen dan zijnen eigen; ja zelfs beter dat men een ander laat

commanderen, dan dat men het zelf wille doen: daarom ben ik van nu af tot uwen

dienste: votre servante! Employeer mij vrijelijk naar uw believen: ik kan toch niet

refuseren. Zie, masseur, ik wensch dat ik u eenige dienst mochte doen: mij zal eer

geschieden als gij mij commandeert en ik zal mij voor gelukkig achten, is het dat de fortuin zoo favorabel believe te wezen dat ik mede moge sorteren onder degenen, die u gehoorzaam zijn. Dus bid ik, laat uw commandement gaan, doe mij de eer, gebied mij, want ik kus u de handen.’

DUIFJE. ‘Zie, van waar komt dit neigen en buigen? Hoe spreekt gij zoo beleefd en heusch? Van waar komen toch deze hoofsche dienstredenen, en nu wederom al deze uitlandsche woorden gemengeld met uwe moedertaal?’

WILLEMIJNTJE. ‘Zuster, als men courtoize manieren wil gebruiken, gelijk ik nu denk te doen, dan is zulke manier van spreken, het sieraad van de taal, want anders gaat het zoo bot, zoo effen en slecht, staat het zoo schandig!’

DUIFJE. ‘Gij doet u zelve en uwe moedertaal schande aan met zulks te zeggen: weet gij niet dat onze taal zoo rijk en overvloedig is, dat zij dikwijls eenen zin in drie of vier verscheidene woorden kan te kennen geven, en dit wel zoo beleefdelijk, dat zij hier in ook aan geene andere taal behoeft te wijken? Waarom wilt gij uitheemsche woorden leeren en die daar onder brabbelen? Ik houd dat voor onsierlijk: het is als of een goed, kostelijk, eenparig kleed versierd kon worden met allerhande gekleurde lappen daar op te plakken. Gij brengt met al die vreemde woorden zulk eene verwarring en verduistering in de taal, dat dikwijls uwe eigene landslieden u niet verstaan. Is dat nog beleefdheid en

sie-52

raad? Het is eene groote verdwaaldheid, dunkt mij. Ik vrees daarenboven dat ik met deze uwe schoonschijnende aanbieding ook wel kunne bedrogen worden, daarom kan ik mij op zulke hoofsche trekken niet betrouwen: ik acht veel meer gemeene eenvoudige woorden, eene oprechte meening en getrouwen handel...’

Gij ziet, het misbruik van vreemde woorden in de taal te voeren, dagteekent niet van gisteren. Het was reeds gekend en verdiende gehekeld te worden, wanneer Boëtius a Bolswert zijne Duifjes en Willemijntjes pelgrimsreis tot haren beminden binnen

Jerusalem,(1)

schreef. Het ware te wenschen, dat, uit liefde voor onze rijke en schoone moedertaal, Duifje's raad op onze dagen, door sommige Vlaamsche sprekers en schrijvers wat meer in 't oog werd gehouden.

F.W.

Over de verspreiding der warmte.

III. De vloeibare lichamen zijn slechte geleiders der warmte; doch hier dient in aanmerking genomen te worden dat de verandering in het betrekkelijk gewicht der vochten, door verwarming veroorzaakt, in deze vochten gedurig beweging doet ontstaan, daar de verwarmde gedeelten klimmen, vermits ze betrekkelijk minder zwaar zijn dan die welke nog niet zijn verwarmd geworden. Ook dalen deze laatste gedeelten. Men kan deze verschijnsels zichtbaar maken, wanneer men in water dat men op het vuur plaatst, eene anders gekleurde stof mengt, zooals zagemeel. Men ziet die stof gedeeltelijk dalen en klimmen. Deze verschijnsels hebben niet plaats ingeval men het vocht verwarmt langs zijne bovenvlakte, aangezien de verwarmde gedeelten alsdan de bovenste plaatspunten blijven bekleeden, gelijk hun betrekkelijk gewicht het vereischt; ook bestaat hier geene beweging in het vocht. Er blijft dus te zoeken of de warmte zich in het vocht verspreidt van boven naar onder. Dat de vochten slechte geleiders der warmte zijn, kan men bewijzen door de volgende proefneming van Rumford.

Men doet een gedeelte water bevriezen in een glazen vatV V, derwijze dat het ijs,

in zijn midden, eene ophooging e aanbiede. Daarna giet men water in het vat, en men brengt

tot in de nabijheid van het ijs een ijzeren rolC, dien men heet gemaakt heeft. Deze

kan de warmte tot het ijs niet overbrengen dan van boven naar onder. Gedurende de proefneming geeft het ijs geen teeken van smelting, wat natuurlijk bewijst dat het water een slechte geleider der warmte is. Eene voorzorg die men moet gebruiken, is

het onderste gedeelte van het vatV Vmet smeltend ijs te omringen, om te beletten

dat de warmte van den cilinder langs de wanden van het vat tot het binnenijs overgebracht worde.

Dr. F.-J. MATTHYSSENS.

(1) Gedrukt te Amsterdam, bij Joannes Kannewet, 1625. Herdrukt te Leuven, bij C.-J. Fonteyn, 1855.

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 117-120)