• No results found

Flora of het Ontluiken der Bloemen

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 163-170)

Natuur is uit den slaap, waarin de harde winter Haar vast gedompeld hield, weêr langzaam opgestaan. En, als een jonge maagd, die, na een bange ziekte, Het bed verlaten mag, en zachtjes wandlen gaan, Haar schoonheid en haar blos allengs terug ziet komen, Zoo ook herneemt Natuur nu weêr haar maagdlijk schoon, Naarmate zij geneest van hare winterziekte.

Alleen de lieve blos komt nog niet op haar koon. Zij mist, om haar geluk ten volle te genieten, Om gansch hersteld te zijn, een teedre hartsvriendin. Zoodra haar die bezoekt zal zij ten volle leven: De schoone Flora is 't, haar trouwe gezellin. Maar Flora zelve, eilaas! ligt op het krankbed neder, En hoeft de hulp der zon om daaruit op te staan. Wat zijt ge schoon, o Floor, te midden uwer bloemen, Gelegen op een bed der fijnste rozenblaân,

Omringd van bloemenkransen, knoppen en festoenen, Met rozen overdekt, zoo rijk aan kleur en geur; O Floor! wat zijt ge schoon!...

... Ondanks uw lange ziekte

Bleef uw gelaat toch fraai! En ja, de bleeke kleur, Die op uw konen heerscht, steekt feller af nog tegen De rijke kleur die u zoo vast en schoon omringt. De blanke leliekrans, nu in uw haar gevlochten, Verheft de schoonheid nog die in uw trekken blinkt. Maar zie, een lichte blos vertoont zich op haar wangen. Een bode van de zon genaakt haar op dien stond,

En deelt nu 't blijde nieuws, zoo lang verwacht, haar mede ‘De zon zal binnen kort verschijnen aan uw spond.’ Het leven straalt in Flora's oog bij deze woorden. Den bode lacht zij toe die 't goede nieuws haar bracht, Steekt de armen naar hem uit, en stort door die beweging De jongste bloemenknoppen, die hare armen zacht Bedekten, over de aard. De wind verspreidt ze verder: En op den hoogsten berg, en in het diepste dal, En over veld en wei ontwaart men jongen bloesem. En Flora's kracht neemt toe... Een tweede bode zal Haar meerder leven nog, en meerder krachten geven, Totdat de zon haar zelv' bezoeke, in volle pracht. Verheug u, o Natuur! weldra dan zal ze komen,

Die teedre hartsvriendin, die Flora waar ge op wacht! Ik zie uw zachten blik van heil en leven schittren; Ik zie den vreugdeblos, die haar reeds welkom groet: Want grooter bloemenknop, en vaak een jonge roze Strooit Flora telkenmaal dat ze een beweging doet. Het lieve rozenrood vermeerdert op haar wangen, Naarmate haar de zon al naderend bestraalt; Naarmate haar de zon terugroept tot het leven, Dat nu met vollen teug weêr in haar boezem daalt. Doch zie, zij richt zich op en schudt van hare leden, En van haar beddekoets de schoone bloemen los, De rozen die haar gansch in haren slaap bedekten, En geeft Natuur daardoor den hoogsten levensblos.... De leliekroon op 't hoofd, bekleed met bloemenkransen, En door de zon geleid, doorwandelt zij en veld,

En bosch, en berg, en dal om daar Natuur te groeten, Die vroolijk en gezond haar te gemoet nu snelt.... Zij schittert van het goud, dat, in de zonnestralen, Haar gansch nu overdekt; zij geeft den fijnsten geur Aan al wat zij ontmoet, en strooit de laatste bloemen... De laatsten, ja, maar soms de rijksten ook van kleur.

ALEX. STOOPS. Antwerpen.

Spiegels.

Wel zeker kenden onze eerste voorouders geene andere spiegels dan eene klare watervliet, een zuiveren, gladden waterplas, waarin zij met welgevallen hunne wezenstrekken konden beschouwen.

Het gebruik der spiegels is nochtans zeer oud en bestaat, naar alle

waarschijnlijkheid, van in den tijd dat de menschen zich met het bewerken van metalen en gesteenten begonnen bezig te houden.

Immers, van den oogenblik dat een stuk steen of metaal fijn en keurig was gepolijst, kon het als een spiegel worden gebezigd, en het schijnt dat zulks ook inderdaad het geval is geweest.

Bij die schrijvers welke zich meer bijzonderlijk met de oudheid onledig houden, vindt men dat de oude volkeren glanzige steenen tot spiegels gebruikten.

Ofschoon Plinius zegt dat keizer Nero zich in een smaragd spiegelde, en dat men robijnen zoodanig wist te slijpen dat zij als spiegels gebruikt werden, valt het niettemin grootelijks te betwijfelen dat er wel ooit smaragden en robijnen bestaan hebben, die groot genoeg waren om slechts tot een betamelijk spiegeltje te kunnen dienen.

De ouden hadden ook drinkschalen, binnenwaarts met kleine fijn gepolijste vakken bewerkt, die aldus de beeltenis van den drinker weerspiegelden.

Soortgelijke drinkbeker bevond zich namelijk onder de kostbare voorwerpen, welke de Romeinsche keizer Marcus Aurelianus Probus, omtrent het jaar 276, ten geschenke ontving.

Egyp-73

tenaren, metalen spiegels hadden, en Plinius schrijft aan de Gaulen de uitvinding toe van de ijzeren en koperen spiegels met tin te beleggen.

Verder leest men in de schriftuur dat de Hebreeuwsche vrouwen zich in de woestijn van spiegels bedienden en dat Mozes, tot het vervaardigen van het koperen

reinigingsvat, de spiegels gebruikte der vrouwen die den ingang van het tabernakel bewaakten.

De oude Grieken en Romeinen hadden koperen, stalen en later zilveren spiegels. Om die behoorlijk te polijsten was er een uiterst geduld noodig; geen wonder dus dat, ten tijde van Cesar, die moeielijke en langzame arbeid door slaven werd verricht. Het schijnt echter dat toenmaals het staal, minder dan het zilver en het koper, tot het vervaardigen van spiegels werd aangewend; zulks schrijft men hier aan toe, dat het staal maar al te zeer aan de roest was onderhevig.

Plinius en andere geleerden der oudheid, sprekende van de al te groote pracht, welke men in hun tijdvak ten toon spreidde, zeggen dat te Rome, elke jonge vrouw eenen zilveren spiegel had. Die spiegels waren zeer kostbaar omlijst; zij waren met eene kleine fijne spons voorzien, om het minste waas, door den adem op het

spiegelvlak veroorzaakt, aanstonds te kunnen wegvegen. Zij moesten ook zeer duur zijn, want Senecca houdt staan dat zulk een spiegel aan eene vrouw meerder kostte, dan het bedrag van den bruidschat, door den staat aan de dochter eens armen krijgsoverste verleend.

Als van iets zeer merkwaardigs wordt in de geschiedenis der kunst gewag gemaakt van de spiegels, waarvan de inboorlingen van Amerika zich bedienden, vooraleer dat werelddeel door de Europeanen werd bezocht. Die spiegels waren meestendeels vervaardigd uit eene soort van zwart lavaglas, of van eene zekere delfstof, welke men Inkas-steen noemde an allerbest kon gepolijst worden. Dank aan die zeldzame delfstof hadden de Peruvianen betere spiegels dan de Grieken en de Romeinen. Zij kenden niettemin ook de zilveren en koperen spiegels.

De meeste geleerden zijn het eens om te verklaren dat de glazen spiegels maar

tijdens de 13deeeuw werden uitgevonden. Anderen echter beweren dat de Grieken

en de Romeinen reeds in 620 met het vertinde glas bekend waren.

Wat er ook van zij, de kunst van het spiegelglas te verfoeliën jaarteekent slechts van 1346, en de Venetianen die ook in 1360 de eerste kristallen spiegels maakten, behielden langen tijd het geheim van verfoeliën bij middel van een mengsel van tin en kwik.

De uitvinding der glazen en kristallen spiegels was, bij den aanvang, aan de vrouwen zoodanig aangenaam, dat zij er eene modegril van maakten. Elk hunner droeg alsdan aan den gordel een fraai klein spiegeltje, gelijk onze hedendaagsche vrouwen een uurwerk dragen.

Onder de regeering van Lodewijk XII (1498-1515) waren de glazen spiegele in Frankrijk nog zeer zeldzaam. Koningin Anna van Bretanje bediende zich nog van eenen metalen spiegel.

Het was ten tijde van minister Colbert, in 1665, dat in Frankrijk de eerste

spiegelfabriek tot stand kwam, doch om die behoorlijk te kunnen inrichten was men genoodzaakt bekwame Venetiaansche werklieden te doen komen. In den beginne werd aldaar ook het spiegelglas geblazen, zooals het sedert lang te Venetië het geval

was, maar aangezien men op die wijze slechts spiegels van eene geringe grootte kon bekomen, dachtmen, in 1688, het middel uit om het spiegelglas te gieten.

Die nijverheid nam later zoodanig toe, dat men, om zoo te zeggen, weldra door gansch Europa spiegelfabrieken tot stand zag komen, die meest alle om de schoonheid hunner voortbrengselen eene zekere befaamdheid genoten.

De grootste spiegels, welke men omtrent het einde der 17deeeuw in Frankrijk

gieten kon, hadden vier en veertig duimen hoogte op vijftig duimen breedte, en dit scheen toenmaals zeer merkwaardig.

Als een sprekend bewijs van den aanzienlijken vooruitgang sinds dien in het vervaardigen van spiegels gedaan, hoeven wij slechts te wijzen op den voortreffelijken prachtspiegel van niet minder dan achttien vierkante meters, die, weinige jaren geleden, in de Parijsche wereldtentoonstelling werd bewonderd.

Brussel.

S.C.A. WILLEMS.

Kroniek.

Antwerpen. - In 1874, bladz. 124, hebben wij gemeld, dat het stadsbestuur den heer

F. Baetes had gelast, ter gelegenheid der afbraak van het Zuiderkasteel, eenen gedenkpenning te snijden. Die gedenkpenning is thans uitgegeven. De stad Antwerpen is er op afgebeeld in de gedaante eener jonge vrouw, die de volgende woorden op eene steenen tafel schrijft: Heden 17 Augustus 1874 hebben H H. M M. de koning

en de koningin der Belgen de afbraak van het Zuiderkasteel begonnen. Rechts ziet

men een stuk van het kasteel, de Schelde en een zeilschip; links ontwaart men den hoofdingang van het kasteel, een kanon en de wallen, waar bovenuit de toren der hoofdkerk zich vertoont. Op de keerzijden staan de beeltenissen van den koning en de koningin en prinses Louiza, omgeven van eenen lauwertak met eene koningskroon en de woorden: Bezoek der koninklijke familie. Antwerpen, 17 Aug. 1874. Wij melden met groot genoegen, dat de opschriften van den fraaien gedenkpenning in de Vlaamsche taal zijn gesteld. De schup en het houweel waarvan de vorstelijke personen zich in Augustus 1874 bedienden om de eerste steenen van het kasteel weg te breken, dragen ook Vlaamsche opschriften.

- Het graf van Lodewijk Gerrits, op het kerkhof van St.-Willebrords, gaat versierd worden met een gedenkteeken, waarvan de uitvoering is toevertrouwd aan den beeldhouwer De Vriendt.

Gent. - Op blz. 54 hebben wij gemeld, dat eene commissie was tot stand gekomen

ter oprichting van een gedenkteeken voor den tooneelschrijver Karel Ondereet. Om de kosten van het gedenkteeken te dekken, richt de commissie eene tombola in van boeken en kunstwerken, schilderijen, teekeningen, muziekstukken enz., en verzoekt al de letterkundigen, kunstenaars en Vlaamschgezinden, haar eenige van hunne eigene voortbrengselen, of werken van anderen te willen zenden. De commissie bestaat uit de heeren J.F.J. Heremans, B. Block, J. Sielbo, E. Van Goethem, W. Fauconnier, P. De Cort, P.

74

Bevel, J. De la Fontaine, A. Droesbeke en H. Wannyn. Men gelieve de voorwerpen voor de tombola te zenden naar Estaminet-Fauconnier, Corianderstraat, te Gent, of ten huize van een der voornoemde commissarissen.

Brussel. - Van Patria Belgica is verschenen de 34eaflevering; zij bevat het vervolg en slot van Stechers Geschiedenis der hedendaagsche Vlaamsche letterkunde, eene in vele opzichten merkwaardige studie; een overzicht van de Gallo-Germaansche

en Frankische oudheidkunde, door C. Van der Elst en eene Geschiedenis der bouwkunst, door C. Buls.

- De vijfjaarlijksche prijs van Vlaamsche letterkunde is door de jury toegewezen aan het werk Ernest Staas, van wijlen Tony Bergmann.

Buitenland.

Breda. - Voor den internationalen prijskamp van tooneelspeelkunst, hebben de koning

van Holland en de koning der Belgen ieder een gouden eeremetaal geschonken aan de uitschrijvende maatschappij, de rederijkkamer Vreugdendal.

Philadelphia. - Het gemeentebestuur dezer stad heeft aan den beeldhouwer Brake,

te Berlijn, opgedragen het maken van een standbeeld van Alex. von Humboldt, bestemd tot versiering van een plein in Philadelphia.

Sterfgevallen.

MAXWALDECK is te Parijs overleden op 29 April, na den 17nMaart dezes jaars

zijn 109nverjaardag te hebben gevierd. Graaf Waldeck was van Boheemschen

oorsprong; hij behoorde tot een zeer oud Praagsch geslacht. Hij leerde schilderen te Parijs, bij Louis David en Prud'hon, en bracht het als kunstschilder tot een zekere

hoogte. In zijne jeugd (hij werd geboren den 16nMaart 1766) ondernam hij groote

reizen in Afrika en Amerika en gaf in 1822 eene reeks platen uit, voorstellende Mexikaansche oudheden, door hem ontdekt of gezien op zijne tochten. Toen hij reeds meer dan 100 jaar oud was, leverde Waldeck nog eene bijdrage tot de geschiedenis der oude inboorlingen van Mexico, de Azteken, door het schilderen van twee tafereelen, waarop Aztekische gebouwen waren afgebeeld; deze tafereelen werden te Parijs in 1869 door hem tentoongesteld. Gedurende Waldecks leven volgden nagenoemde regeeringen elkander in Frankrijk op: de regeering van Lodewijk XVI, de regeering der groote omwenteling van 1789, het directoire, het eerste keizerrijk, de restauratie, de omwenteling van 1830, Lodewijk-Philips, 1848, het tweede keizerrijk, de Commune, de regeering van Thiers en die van maarschalk Mac-Mahon. (Zie over den eeuweling de Vlaamsche school van 1874, blz. 26.)

ROSALIELOVELING, onze rijkbegaafde dichteres, is den 4nMei te Nevele

overleden. Heur doodmaar heeft in gansch het Vlaamsche land den pijnlijksten indruk gemaakt. Uit duizende monden heeft het woord helaas! weerklonken, en die smartkreet was inderdaad opgeweld uit de harten van allen, die hem slaakten. Want Rosalie Lovelings geschriften bezitten deze dubbele, hoogst zeldzaam aangetroffen eigenschap: zij boezemen den lezers bewondering in voor het talent en tevens

onverdeelde achting en genegenheid voor den persoon der schrijfster. Men kan hare werken, hare gedichten vooral, niet lezen zonder haar lief te krijgen. Te recht, mocht de hoogleeraar Heremans zeggen, in de diepgevoelde rede welke hij hield bij het

graf van de duurbare jonge vrouw, dat de rouwstoet die den 7nMei, ten 4 ure

namiddag, het kerkhof van St-Amandsberg betrad, geene gewone doode daarheen bracht. Zij, die hier komt rusten, zoo sprak de heer Heremans, ‘is eene lieve jonge vrouw, wier naam op de lippen is van al wie gevoel heeft voor ware poëzie, en wier kortstondig leven bescheiden in het stille Nevele heenvloot. Zij werd aan de zijde van haar ander ik, hare jongere, niet min begaafde zuster Virginie weggenomen; de dood heeft aan eene achtbare tachtigjarige moeder haren steun, haren troost, haren trots, - aan een geliefd gezin het beste, het trouwste hart, - en aan de letterkroon van Vlaanderen den rijksten diamant ontroofd.’ De ingetogene schare die hem omringde, wist er den spreker stillen dank voor, dat hij den lof, aan de ontslapene toegezwaaid, ook uitstrekte tot hare hooggeschatte zuster, ‘wier hart zoo harmonisch met het hare klopte, wier hoofd zoo harmonisch met het hare dacht.’ De woorden: ‘Ik zal zoo wreed niet wezen als de dood: onze liefde zal ze blijven vereenigen en beider naam steeds in eenen adem uitspreken,’ lokten tranen in ieders oogen. Wij ontleenen aan de redevoering van den heer Heremans nog het volgende: ‘Toen vóór eenige jaren (N.-B. zie de Vlaamsche school van 1861, blz. 79) in onze tijdschriften de eerste verzen van Rosalie en Virginie Loveling verschenen, luisterde iedereen met bewondering naar de gemoedelijke tonen van het edele zusterpaar. Men had hier geenen nagalm van de zangers, die haar waren voorgegaan: vol frischheid, vol oorspronkelijkheid, vol waarheid, spraken uit hare gedichten de rijkste

menschenkennis en het diepste gevoel. De voortbrengsels van hare pen waren niet talrijk, en jaarboekjes en tijdschriften schatteden het voorrecht zeer hoog met de kleine meesterstukken begiftigd te worden. Het waren nederige veldbloemen, die zich eerst onder het loof verborgen, maar zich door haren balsemgeur verrieden, en weldra aller oogen op zich trokken. De gedichten van Rosalie en Virginie waren niet groot van omvang, doch zij hadden de ongewone en door iederen kunstkenner zoo zeer gewaardeerde verdiensten, dat in enkele weinige strophen meer werd gezegd, dan vaak in groote boekdeelen van anderen. Hier had men geenen bombast, die den eenvoudigen lezer voor een oogenblik verbijstert, geene groote woorden, geene holle klanken, die hem verbluffen, maar het reinste, het verhevenste gevoel en de keurigste beelden in passende taal uitgedrukt. Vóór weinige maanden werd de beminnaar der Nederlandsche letteren door eenen sierlijken bundel novellen van Rosalie en Virginie verrast. Stonden zij tot dan toe in Noord- zoowel als in Zuid-Nederland als

dichteressen hoog aangeschreven, niet minder lof mochten zij thans inoogsten met hare zoo oorspronkelijke tafereeltjes in proza, welke, voor het meeste deel aan het buitenleven ontleend, met al de keurige netheid van de groote meesters der

Oudhollandsche schilderschool zijn gepenseeld. Dezelfde uitstekende hoedanigheden, die iedereen in de gedichten had geprezen, vond men in de voortreffelijke verhalen terug. Aan de uitmuntendste aesthetische gaven paarde Rosalie de meest omvattende kennis. Haar dorst naar wetenschap was onverzadelijk, en de voornaamste talen van Europa hadden voor haar geene geheimen. Doch hoe mild ook door de natuur bedeeld, en hoe overvloedig de verstandelijke schatten waren, die zij zich had verworven, was zij de zedigheid, de bescheidenheid, de eenvoudigheid zelve.’ Ook door de heeren Van der Cruysen, van Thielt en Karel Bogaerd van Gent, werden redevoeringen uitgesproken. Wij hopen, dat weldra op het kerkhof van St.-Amandsberg een gedenkteeken zal verrijzen, welk ook den naneven toelaten zal, het graf van de jonge

dichteres als eene geheiligde plaats te bezoeken, en te vereeren. Wij hadden gehoopt, Rosalie Lovelings afbeeldsel in ons tijdschrift te kunnen opnemen; ongelukkiglijk hebben wij, door berichten bij de familie ingewonnen, vernomen, dat er van de betreurde ontslapene geen portret bestaat, om ons tot model van eene gravuur te dienen.

75

Ziehier, overgenomen uit de Eendracht, het roerend gedicht welk de heer Karel Bogaerd voordroeg of het graf van Rosalie Loveling:

In document De Vlaamsche School. Jaargang 21 · dbnl (pagina 163-170)