• No results found

Panorama der illegaliteit

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I O a (pagina 88-111)

Ook, ja juist in dit deel hebben wij veel te schrijven over de illegaliteit. Zij was een minderheid. Wij herinneren er aan dat wij in deel 7 (in de paragraaf‘Illegale werkers’ van hoofdstuk 8) als een voorzichtige, wellicht te voorzichtige, schatting vermeldden dat vóór september '44 in ons land het aantal illegale werkers (gedefinieerd als diegenen die in vaste orga­ nisatorische verbanden illegaal actief waren) van de orde van grootte van vijf-en-twintigduizend was; daarbij hadden wij de individuele saboteurs en de talrijke helpers van de illegale werkers niet meegerekend - talrijke, want velen van die illegale werkers waren voor hun huisvesting, hun voeding, het opbergen van bezwarende stukken, soms ook van wapens, en het ontvangen van hun correspondentie afhankelijk van de hulp die hun dagelijks door allerlei relaties werd geboden. Ook hebben wij in die schatting het aantal gezinnen niet meegeteld waarin onderduikers ge­ huisvest waren — een aantal dat wij met betrekking tot de Joodse onder­ duikers op vijf-en-twintigduizend hebben geschat en dat met betrekking tot de niet-Joodse onderduikers (dat werden er enkele honderdduizen­ den) eenvoudig niet te schatten valt. Maar toch: diegenen die direct of indirect bij het illegale werk waren betrokken, bleven een minderheid vormen — een minderheid evenwel die in tegenstelling tot de meerder­ heid van de ‘goede’ Nederlanders niet de gebeurtenissen over zich heen liet gaan en zich er zo goed mogelijk bij aanpaste, ingreep, acties uitvoer­ de, reacties uitlokte en daarmee tot een historisch werkzame factor werd; dat alles dient zo nauwkeurig mogelijk weergegeven te worden.

Er waren dan, om te beginnen, illegaal opererende kernen die een zekere uitstralende werking hadden op bepaalde bevolkingsgroepen w el­ ke in hun verzetshouding werden gestijfd. Het verzet van de kerken, van de protestantse schoolbesturen, van de universitaire docenten, van de studenten, van de artsen tenslotte, werd gedragen door vaste organisaties die mondeling o f gedrukt bepaalde parolen doorgaven, soms ook stukken opstelden die zich tot Duitse o f Nederlandse autoriteiten richtten of

V E R Z E T S K E R N E N

(kerkelijk verzet) van de kansels werden voorgelezen. Dat kerkelijk verzet werd gecoördineerd door het Interkerkelijk Overleg, het verzet van de protestantse schoolbesturen door het Schoolverzet, het verzet van de universitaire docenten door het Hooglerarencontact, het verzet van de studenten door de Raad van Negen (er waren in die tijd in den lande negen instellingen waar hoger onderwijs was gegeven) en het verzet van de artsen door het Medisch Contact.

Voorts hadden zich in verscheidene, door de bezetter opgeheven en verboden politieke partijen kernen van voormannen gevormd die in clandestiene bijeenkomsten hun aanhang bijeen trachtten te houden en dan vaak ook tegen de bezetter ageerden; vooral binnen de Anti-Revo- lutionaire Partij en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij was dat het geval. Wij voegen toe dat vertegenwoordigers van die eerste twee partijen met die van vier andere (de Rooms-Katholieke Staatspartij, de Christe- lijk-Historische Unie, de Liberale Staatspartij en de Vrijzinnig-Demo- cratische Bond) af en toe bijeenkwamen in het z.g. Politiek Convent. Hoe sterk hun aanhang in den lande was gebleven, wisten de leden van dat Convent niet — wij hebben er trouwens in deel 9 (in de paragraaf ‘Partijwezen’ in hoofdstuk 14) op gewezen dat in '44 ten aanzien van geen enkele vooroorlogse partij vaststond o f zij na de bevrijding ongewijzigd zou worden voortgezet; achter dat voortbestaan van de RKSP, de CH U, de Liberale Staatspartij en de Vrijzinnig-Democratische Bond stond een vraagteken, in anti-revolutionaire kringen werd door sommigen, o.m. in het gereformeerde verzetsblad Trouw, bepleit dat ARP en CH U zich na de bevrijding zouden verenigen, de SDAP wilde een ruimere basis kiezen en de leiding van de illegale CPN (deze partij was in '40 als zodanig in de illegaliteit gegaan) voelde er voor om de CPN in een bredere socia­ listische partij te laten opgaan, zulks in de verwachting dat communisten in die bredere partij een dominerende positie zouden gaan innemen.

Wat de traditionele democratische partijen betreft, merken wij nog op dat zij ook in het laatste bezettingsjaar als partijen nauwelijks een rol speelden. Zij hadden geen functie. Men stond voor problemen die met de partij-gescheidenheid niets te maken hadden. Drees bijvoorbeeld, de vroegere voorzitter van de Tweede Kamer-fractie der SDAP, gaf zich veel moeite, de SDAP bijeen te houden, en vertegenwoordigde zijn partij graag in het Politiek Convent, maar in dat laatste jaar was veel belangrijker dat hij in nog drie andere colleges zitting had: het Vaderlands Comité, de Contact-Commissie der illegaliteit (gevormd op de coördinatie-bij- eenkomst te Amsterdam op 3 juli '44) en het (in het volgend hoofdstuk te behandelen) in augustus van regeringswege ingestelde College van

B E Z E T N E D E R L A N D , Z O M E R ' 4 4

Vertrouwensmannen; al deze drie colleges (van het Vaderlands Comité en van de Contact-Commissie was Drees voorzitter) deden langs gehei­ me weg belangrijke adviezen uitgaan naar de regering te Londen en het College van Vertrouwensmannen bereidde bovendien voor na de be­ vrijding reeksen maatregelen op de bestuurssector voor. Geen van de drie colleges had iets te maken met de traditionele partij-indeling en ook van de illegaliteit als geheel mag men zeggen dat zij niet in het minst partij-gebonden was.

De illegale bladen vormden een belangrijke manifestatie van de wil tot verzet. Van de grootste {Je Maintiendrai, Ons Volk, Ons Vrije Nederland,

Het Parool, Trouw, De Vonk, Vrij Nederland en De Waarheid) kwam een-

o f tweemaal per maand een gedrukt nummer uit, soms bij één, soms bij verschillende drukkerijen vervaardigd. De redacties waren klein, de ver- spreidersgroepen groot; deze laatste konden in het land als geheel voor één blad enkele duizenden personen omvatten. In december '43 had de gezamenlijke oplaag van de grootste illegale bladen bijna een half miljoen exemplaren bedragen; vermoedelijk was dat aantal in de zomer van '44 nog gestegen. Naast de bladen die wij noemden, waren er andere die wij zullen vermelden als daar aanleiding toe is; er waren ook veelal dagelijks verspreide illegale nieuwsbladen, meestal gestencild, die doordat de meeste mensen hun radiotoestel hadden ingeleverd, een belangrijke functie hadden op het terrein van de nieuwsvoorziening. Het aantal van die nieuwsbladen bedroeg in de zomer van '44 ongeveer 150 met een gezamenlijke oplaag van (naar schatting) enkele tienduizenden exempla­ ren. Elk illegaal blad had voor zijn productie geld nodig, kleine bedragen voor de illegale nieuwsbladen, grote voor de belangrijkste illegale opi­ niebladen, tot vele tienduizenden guldens per nummer toe. Al dat geld werd clandestien bijeengebracht.

Een wezenlijke functie van de illegaliteit was de zorg voor de onder­ duikers, Joodse en niet-Joodse, en die laatsten waren, gelijk eerder opgemerkt, in hoofdzaak ‘contractbrekers’ en ‘weigeraars’ van de arbeids­ inzet. De hulp aan de Joodse onderduikers was in verband met de in juli '42 ingezette deportaties naar ‘Polen’ in de zomer van dat jaar van start gegaan, de grootscheepse hulp aan de niet-Joodse was pas in de loop van '43 wenselijk gebleken. De hulp aan de Joodse onderduikers was, zou men kunnen zeggen, gedecentraliseerd, maar bij de hulp aan de niet- Joodse nam de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, de LO, een hoogst belangrijke plaats in. Er waren in de zomer van '44 misschien wel enkele duizenden illegale werkers die er zich voortdurend het hoofd over moesten breken hoe zij ‘hun’ Joodse onderduikers aan

I L L E G A L E P E R S / H U L P A A N O N D E R D U I K E R S

de noodzakelijke distributiebescheiden en vaak ook aan geld konden helpen en hoe zij de zich voordoende huisvestings- en andere problemen konden oplossen. Talrijke ‘organisatoren’ van die hulp aan Joden (zij hielpen ook wel niet-Joodse onderduikers — wie eenmaal met illegaal werk was begonnen, zag dat werk voortdurend toenemen) hadden eind ’43-begin '44 hun krachten gebundeld, in Amsterdam tot de Vrije Groepen-Amsterdam en in Den Haag (met inbegrip van Leiden en Delft) tot de Vrije Groepen-Den Haag — ‘vrij’ noemden die groepen zich omdat zij aansluiting bij (en afhankelijkheid van) de LO afwezen.

Alle verzorgingsgroepen hadden, afgezien nog van duikadressen (die voor Joden vaak moeilijk te vinden waren), drie dingen nodig: geld, persoonsbewijzen en distributiebescheiden. Het geld werd ingezameld, de persoonsbewijzen werden nagemaakt o f gewijzigd (op dat gebied waren de door Gerrit-Jan van der Veen opgerichte Persoonsbewijzen- centrale en twee met de LO verbonden illegale groepen: de Falsificatie- centrale-LO en de Persoonsbewijzensectie, de grootste ‘producenten’) dan wel via illegale contacten bij de bevolkingsregisters verkregen, en de distributiebescheiden werden o f ‘gekraakt’ o f van illegale contacten bij de distributiediensten betrokken. Die illegale hulp van de bevolkingsre­ gisters en de distributiediensten uit was van veel betekenis — één illegale groep was er, de TD-groep (genoemd naar de in '44 uitgereikte Tweede Distributiestamkaart, maar de groep bestond al sinds de zomer van '42), die op het standpunt stond dat die hulp-‘achterom’ voldoende was om in de noden van alle onderduikers te voorzien en die derhalve fel gekant was tegen de ‘kraken’ welke de normale gang van zaken in de overheids­ administratie verstoorden en aldus, zo meende de TD-groep, de hulp- ‘achterom’ bemoeilijkten. In feite constateerde de LO-leiding terecht dat de ‘kraken’ (voor haar uitgevoerd door de Knokploegen), gegeven het grote aantal onderduikers, onmisbaar waren. Niet dat dat ‘kraken’ een­ voudiger werd! De bewaking van de gemeentesecretarieën en de bevol­ kingsregisters werd vooral krachtens Rauters instructies steeds scherper, maar de Top van de Landelijke Knokploegen (er waren in den lande in de zomer van '44 veertig tot vijftig van dergelijke ploegen) wist een zwakke stee te vinden in het administratieve systeem; de Utrechtse KP-leider kwam in vast contact met twee hoogst belangrijke informanten wier gegevens elkaar aanvulden: de PTT’er die bij de Groninger drukkerij Hoitsema (daar had Joh. Enschedé en Zonen een nevenbedrijf ingericht waar een deel van de distributiebescheiden werd gedrukt) was gedeta­ cheerd, lichtte de KP-leider regelmatig in, op welke data nieuwe beschei­ den naar bepaalde distributiediensten werden gezonden, en de directeur

B E Z E T N E D E R L A N D , Z O M E R ' 4 4

van de postverzendingsdienst in Den Haag deed hem regelmatig opgave, met welk treintransport de betrokken zendingen de stations van aankomst zouden bereiken. Knokploegen wisten dan precies welke transporten overvallen konden worden tussen die stations van aankomst en de plaatsen van bestemming. Deze aanpak werkte zo effectief dat de Knok­ ploegen in juli en augustus een record-aantal bonkaarten voor de eerst­ volgende maanden buitmaakten' - zoveel zelfs dat zij (waarover straks meer) zonder gevaar voor het LO-werk op de sabotage konden overscha­ kelen.

Hoe werd in de zomer van '44 het werk van de LO en van de Knokploegen geleid en welke problemen deden zich bij die illegale arbeid voor?

De z.g. Top van de LO besloot eind juni veiligheidshalve voortaan nog maar zelden samen te komen met de provinciale leiders maar dezen door middel van koeriersters strikt geheime ‘Wekelijkse mededelingen’ te doen toekomen welke na lezing moesten worden vernietigd (de inhoud werd dan mondeling doorgegeven aan de districtsleiders). Num­ mer 1 van deze ‘Wekelijkse mededelingen’ droeg de datum van 3 juli — toevallig de dag waarop in Amsterdam de al eerder genoemde coördina­ tiebijeenkomst plaatsvond waar de LO-vertegenwoordiger, G. Pruys, voor de gewetensvraag kwam te staan o f hij zichzelf (en daarmee zijn gehele illegale organisatie, de veruit grootste in den lande) zou aansluiten bij de midden- o f bij de rechter-sectie van de illegaliteit. Hij koos de rechter-sectie en met die keuze kon de Top zich verenigen, maar het gebeurde had onderstreept dat, aangezien koningin Wilhelmina en mi- nister-president Gerbrandy de Contact-Commissie als een belangrijk adviescollege zouden beschouwen, de LO voor beslissingen geplaatst zou worden welke een algemeen-politiek karakter droegen. Vergden die beslissingen niet regelmatig overleg van een klein college? Teneinde aan

1 In augustus bleek bij controle ‘in een der grootste steden’ (wij weten niet in welke stad) ‘dat’, aldus een uit die tijd daterend verslag van de LO, ‘meer dan 10% der onderduikers een dubbele bonkaart had. Het wekt ons op tot zeer strenge controle, w e mogen niet vergeten dat bloed en tranen kleven aan de kaarten.’ Wij citeren uit hetzelfde verslag: ‘Volgens het C D K ’ (het ‘Centraal Distributiekantoor’, het onderdeel van de LO dat de buitgemaakte bonnen verdeelde over de provincies) ‘komt 25% der bonkaarten in de zwarte handel. Ons lijkt dit getal wel wat te hoog, maar er moet met kracht tegen dit euvel worden opgetreden . . . Illegale werkers hebben heus geen 6 rookkaarten nodig (historisch).’ (Verslag no. 8, 2 1 aug. 1944, LO/LKP, iA ) De LO kreeg medio '44 ca. 220000 bonkaarten per maand, andere groepen kregen er 30000 tot 40 000.

D E ‘ L A N D E L I J K E O R G A N I S A T I E ’

dat overleg vorm te geven en trouwens ook te bevorderen dat de gehele organisatie adequaat zou reageren op de steeds wisselende maatregelen van de Duitse en Nederlandse autoriteiten, stelde de Top eind juli een Centraal Bureau in, bestaande uit drie prominente LO ’ers die elkaar dagelijks in o f bij Hilversum (twee van de drie waren daar ondergedoken) zouden ontmoeten. Die drie waren de al genoemde Pruys (tevoren provinciaal leider van de LO in Gelderland), voorts T. van Vliet (tevoren provinciaal leider Zuid-Holland) en ir. H. van Riessen (tevoren LO-leider in het district-Haarlem). Pruys, voorzitter van de Top, trad ook als voorzitter van het Centraal Bureau op, maar dat duurde niet lang. De LO was van gereformeerde oorsprong en wel namen personen van andere geloofsovertuiging en ook personen zonder geloofsovertuiging in de organisatie belangrijke posten in, maar onder de provinciale leiders was de groep der gereformeerden de sterkste gebleven en deze groep had in van Riessen meer vertrouwen dan in Pruys die de LO eerder als een aan nationale dan aan godsdienstige motieven ontsproten organisatie zag.

Van Riessen, geboren in 1 9 1 1 als zoon van een boer tevens groenten- handelaar in Bloemendaal, was niet alleen een gereformeerde, maar ook een anti-revolutionair. In Delft, waar hij electrotechniek had gestudeerd, was hij praeses geworden van de SSR (Societas Studiosorum Reformatorum), een jaar daarna praeses van de landelijke SSR. In '4.0—42 had hij met veel energie deelgenomen aan het bijeenhouden van de Anti-Revolutionaire Partij, begin '43 was hij in Haarlem en omgeving voor de LO gaan werken. Hij was er in februari '44 gearresteerd maar had zich, intelligent en vasthoudend als hij was, weten vrij te praten. ‘De mannen van de LO ’, zo schreef hij ons in '75, ‘vertrouwden het niet helemaal, maar er was zo weinig mankracht dat ze het met me gewaagd hebben.’1 Die ‘mannen van de LO ’ hadden daar geen spijt van — wèl Pruys: deze werd eind september uit de Top en uit het Centraal Bureau verwijderd en door de Amsterdamse LO-leider H. A. Douqué vervangen. Van Riessen, hoe betrekkelijk jong ook (hij was toen drie-en-dertig), werd voorzitter; hij zou er in belangrijke mate toe bijdragen (meer hierover in deel 10 b) dat de LO en de LKP als organisaties zich met beslistheid op een politiek- behoudend standpunt zouden plaatsen en de vooroorlogse ‘antithese’ (gelovigen tegen ongelovigen) zouden terugbrengen in het binnenlands bestel.

B E Z E T N E D E R L A N D , Z O M E R ' 4 4

Gelijk gezegd: de LO was in hoge mate aangewezen op de prestaties der Knokploegen. Die KP’en waren overigens zelfstandig (zij kregen wèl geld van de LO) en hadden een eigen landelijke leiding. Van die leiding was in de tweede helft van ju li door de arrestaties van Leendert Valstar (15 mei), Izaak van der Horst (14 juni) en Johannes Post en Hilbert van Dijk (16 juli) niet veel over — nog maar één lid van de ‘oude’ Top van de LKP bevond zich op vrije voeten: de vijf-en-twintigjarige Liepke Scheepstra, en hij, zwaar gezocht door de ‘SD ’, kon zich nauwelijks vrij bewegen. De Top van de LO maakte zich grote zorgen over deze situatie; zij vreesde trouwens óók dat de beste van de beschikbare Knokploegen de grootscheepse sabotage, vooral van de spoorwegen, ter hand zouden nemen, zulks tot schade van het ‘kraak’-werk, en zij wenste dat Scheepstra in de landelijke KP-leiding de LO-leider van Brabant-West, R. Rom- bouts, naast zich zou krijgen. ‘Er moet’, aldus ‘Mededelingen no. 6 van de Top van de LO’ (7 augustus) ‘andere leiding bij KP’s komen; willen zij niet, dan zal de LO genoodzaakt zijn andere KP’s op te richten. Willen zij zelfstandig worden, dan ook geen financiële steun meer van LO . . . Willen eerst weten hoe zij verder hun leiding opstellen.’ 1 Het geschil werd bijgelegd. ‘De band met de K P’s’, zo stond in ‘Mededelingen no. 7 van de Top van de LO ’ (ca. 14 augustus) te lezen, ‘is zeer verstevigd door de benoeming van een der provinciale leiders in de Top van de KP. Bovendien heeft de KP nogmaals vastgesteld, dat ze allereerst zal zorgen voor de bonkaarten en daarna zich zal wijden aan ander werk’2 — nu, voor die bonkaarten werd gezorgd, gelijk reeds vermeld.

Zo was dus Rombouts in de landelijke KP-leiding opgenomen. Er waren intussen ook anderen met wie Scheepstra in die periode regelmatig overleg voerde, ja moest voeren, want los nog van het feit dat hij Amersfoort, de plaats waar hij ondergedoken was, maar zelden kon verlaten, was één persoon onvoldoende om directieven door te geven aan de Knokploegen die zich in bijna alle provincies bevonden3 en met hen hun acties te bespreken. Voor de Knokploegen in het westen des lands kreeg P. de Beer (‘Witte Piet’) zitting in de LKP-Top, voor die in

1 LO/LKP, iA . 2 A.v. 3 In de provincies Zeeland en Noord-Holland bestonden naar verhouding weinig Knokploegen. In augustus telde Noord-Holland vijftig KP’ers, in Amsterdam werd pas eind juli '44 een eerste Knokploeg gevormd; zij bestond, aldus K. Norel in Het Grote Gebod, ‘bij haar oprichting uit het overschot der ploegen Alkmaar en Hoorn’ (die waren door de ‘S D ’ uiteengeslagen), ‘enkele A m ­ sterdamse L O ’ers en een paar onderduikers.’ (Het Grote Gebod. Gedenkboek van het verzet in L O en K P (19 5 1), dl. I, p. 538)

D E K N O K P L O E G E N

het midden en oosten J. Abbink (‘Joop-Apeldoorn’) en voor die in het zuiden Jacques Crasborn (‘Sjaak-Limburg’) (de noordelijke provincies waren dus niet vertegenwoordigd') en bij die drie voegden zich nog een van de drie leiders van de bonnen-transportorganisatie, P. Russchen (‘Peter-CDK’), en de man over wie wij straks meer te schrijven hebben: ‘Frank’, te weten Johannes A. van Bijnen, die toen al enkele maanden bezig was, de Landelijke Knokploegen gereed te maken voor de spoor- wegsabotage (vandaar de al gememoreerde bezorgdheid van de LO- leiding). Teneinde de verhoudingen met de LO zo goed mogelijk te maken, werd Rombouts voorzitter van de nieuwe LKP-Top, maar aan­ gezien hij niet uit het Knokploegen-werk was voortgekomen, had hij in de kring die hij voorzat, nauwelijks gezag. Er werd daar in de eerste plaats naar Scheepstra geluisterd.2 Als voorzitter vertegenwoordigde Rombouts de LKP in de contacten met andere organisaties (wij zullen ze straks beschrijven); daarbij kon hij de LKP nooit binden; bij elk punt dat aan de orde kwam, zei hij dat hij het eerst met de gehele Top moest bespreken. De vertegenwoordigers van die andere organisaties kregen zodoende de indruk dat hij eerder de boodschapper was van de LKP dan de voorzitter.

Voor wij nu verder gaan, rnerken wij op dat in de zomer van '44 in Eindhoven en omgeving nog een tot dusver niet genoemde illegale groepering bestond die zich ‘Partisanen-Actie Nederland’ noemde (de ‘Pan’). Zoals die naam al aangaf, wilde deze groepering op het geschikte

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I O a (pagina 88-111)