• No results found

Augustus: een reeks conflicten

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I O a (pagina 157-170)

Wij weten niet wanneer precies in het aanvankelijk gunstige oordeel van Somer en van Houten over van Heuven Goedhart wijziging is gekomen — wij vermoeden: eind juli. Voordien had zich al een incident met de twee officieren van BI voorgedaan. In een gesprek namelijk waarin de O D ter sprake kwam, had van Heuven Goedhart gezegd, ‘dat men in de kring van VN, sprekende over K.B.’ (de twee letters waarmee Six, de chef-staf van de OD, zichzelf in zijn telegrammen aan Londen wel eens aanduidde), ‘met een van die flauwe grapjes, waarmee de illegaliteit gelukkig zo vol zat, het altijd had over ‘knotsie-baas’.’ 1 Somer die een OD-functionaris was geweest voor hij in de lente van '42 bezet gebied had verlaten, had daar hevige aanstoot aan genomen, zo ook van Houten die overigens kort voor hij in mei '43 uit Nederland was vertrokken, uit de OD was getreden. Somer had zijn beklag gedaan bij van Lidth en door diens tussenkomst was het incident bijgelegd en, naar het scheen, gehéél bijgelegd, want nog op 18 juli schreef van Houten na een gesprek met van Heuven Goedhart in zijn dagboek dat hij in deze ‘groot vertrouwen’ had en hem zag ‘als een figuur die ook in bevrijd Nederland in het voorste gelid zal staan . . . Wij scheiden als goede vrienden.’2 Eind juli evenwel ging de hemel betrekken en Somer en van Houten werden uitgesproken wantrouwend toen tot hen doordrong uit wie het College van Vertrou­ wensmannen zou bestaan. Op 2 augustus (de dag waarop Gerbrandy en van Heuven Goedhart de daartoe door het Bureau Inlichtingen te expe­ diëren stukken ondertekenden) stortte van Houten zijn hart bij prins Bernhard uit. ‘Het gaat’, noteerde hij des avonds,

‘hoofdzakelijk om de figuur van v. Heuven Goedhart. M ijn voorgevoelens betreffende deze man worden nl. door allerlei gebeurtenissen en ontwikkelingen bevestigd en ik voel mij er helemaal niet lekker over. Een voortreffelijk vader­

1 Getuige van Heuven Goedhart, Enq., dl. V c, p. 269. 2 Ch. H. J. F. van Houten: ‘Dagboek’, 18 juli 1944.

L O N D E N , Z O M E R ' 4 4

lander, vurig overtuigd en fel, brenger van waardevolle gegevens en de laatste politieke wetenschap uit Nederland, enz. enz. Maar daarnaast: gew eldig ambitieus . . . , vertegenwoordiger van één bepaalde groepering die de ‘politiek’ tot hoofd­ zaak heeft gemaakt . . . Een bemoeial en ‘w eet-alles’ die bij elke gelegenheid vier-vijfden van de tijd zelf aan het w oord is en blijft . . . Hij is nu minister en heeft Gerbrandy aan een lijntje . . . Ik zie daarachter een spel dat mij niet bevalt.’ 1

De prins beloofde de koningin te zullen inlichten en deed uitkomen dat ook zij vond dat van Heuven Goedhart zich en de zijnen teveel op de voorgrond drong.

Een week later, 9 augustus, begon van Houten aan een lange persoon­ lijke brief aan van Heuven Goedhart, een brief niet van majoor van Houten (hij was inmiddels in rang verhoogd) tot minister van Heuven Goedhart, maar (zo duidde hij de brief aan) van de ene Engelandvaarder tot de andere. Hij was nog bezig het ellenlange stuk op te stellen (het zou, hier volledig afgedrukt, ca. 20 pagina’s beslaan) toen hij op de ochtend van 10 augustus opnieuw de prins sprak (‘ik verzwijg hier liever het onderwerp van ons gesprek’2)3; hij werd op de avond van de volgende dag (de brief was inmiddels gereedgekomen) samen met kapitein Six door de koningin ontvangen die hem nu ook persoonlijk deed blijken dat zij op van Heuven Goedhart veel tegen had. Van Houten en Six bleven in Stubbings House logeren. De volgende ochtend, na het ontbijt, werd van Houten, zo noteerde hij, ‘nog even apart genomen. De koningin is zo goed, uitdrukking te geven aan haar appreciatie voor hetgeen wij met haar zijn komen bespreken en geeft mij meteen de vertrouwelijke opdracht om een paar dingen voor haar uit te zoeken, waar ik voor zal zorgen.’4 Welke dingen waren dat? Deze: zij vertelde van Houten in brede lijnen wat in van Heuven Goedharts ‘Nota inzake de ‘illegaliteit’ in Nederland’ stond en verzocht hem haar mee te delen o f van Heuven Goedharts visie in overeenstemming was met de feiten zoals het Bureau Inlichtingen die zag.

Van Houten had voldoende vernomen om nu definitief te besluiten

1 Ch. H. J. F. van Houten: ‘Dagboek’, 2 aug. 1944. 2 A.v., 10 aug. 1944. 3 Wij vermoeden dat van Houten de prins bij die gelegenheid heeft ingelicht over de conclusie die Somer en hij hadden vastgeknoopt aan het rapport dat Six had laten opstellen op grondslag van de door de ‘spionage’ op de Zwitserse W eg verkregen gegevens; dat rapport was twee weken eerder bij BI gearriveerd - straks meer hierover. Prins Bernhard deelde ons in december '79 mee dat hij ons vermoeden plausibel achtte maar hij herinnerde zich de inhoud van het gesprek niet meer. 4 Ch. H. J. F. van Houten: ‘Dagboek’, 12 aug. 1944.

M A J O O R V A N H O U T E N S L A N G E B R I E F

de ‘bemoeial en ‘weet-alles” de handschoen toe te werpen. Zijn brief d.d. 10 augustus werd eerst in manuscript door Somer gelezen die het er van harte mee eens was; vervolgens liet van Houten de tekst, op een enkele plaats aangevuld met gegevens ontleend aan wat de koningin hem over van Heuven Goedharts nota had verteld, op papier van het Bureau Inlichtingen typen (een ‘tactische fout’, zei hij tegen de Enquêtecommis­ sie') en op 14 augustus ging de auteur persoonlijk zijn geschrift2 bij het bureau van de minister van justitie afgeven.

Van Heuven Goedhart las dat hij Bosch van Rosenthal ‘als enige heldere ster aan het firmament’ ‘systematisch’ naar voren had geschoven op een wijze die ‘af en toe voor de objectieve toeschouwer’ (als zodanig beschouwde van Houten zich) ‘nauwelijks meer behoorlijk te noemen’ was; hij toonde ‘een gebrek aan objectiviteit t.a.v. zekere organisaties in Nederland’ dat ‘alarmerend en misleidend’ was; hij had ‘enorme vegen uit de pan’ gegeven aan de OD, aan het Vaderlands Comité, aan het Nationaal Comité, aan de RVV en zelfs aan ‘enkele collega’s van de clandestiene pers’. Hij las voorts dat Visser ’t Hooft ‘een politicus’ was van ‘een allervreemdste mentaliteit’ — ‘de aanwijzingen daaromtrent kunnen dezer dagen door de geïnteresseerde departementen en instanties’ (de koningin) ‘worden tegemoetgezien. Dat Visser ’t Hooft door dik en dun geporteerd is geweest voor VN, Parool, Bosch van Rosenthal en alles wat daarmede samenhangt, is zo klaar als een klontje’, las van Heuven Goedhart. ‘Het is maandenlang geweest: Bosch hier, Bosch daar, en nog eens Bosch, de ideale figuur’, maar deze Bosch stond, zo las hij verder, vóór de bezetting in Nederland al bekend ‘als een intelligent mair ambitieus man’ (van Houten gaf slechts weer wat hij van de koningin had gehoord). Wat de OD betrof: er was geen sprake van dat deze ‘militaristisch-autocratisch’ zou zijn — trouwens, de regering had de OD duidelijke instructies gezonden, ‘het ware dus rechtvaardiger en wijzer geweest om [de] OD te laten meedoen aan het uitverkoren gezelschap der ‘Regeringsvertegenwoordiging’ ’. Het Bureau Inlichtingen was ‘ob­ jectief’ en liet zich ‘door niemand in een hoek drukken o f onrechtvaardig

bejegenen.’ Wilde van Heuven Goedhart diezelfde objectiviteit voorop­ stellen ‘en het pousseren van enkelen vermijden’, dan kon hij, zo las hij tenslotte, ‘verzekerd (zijn) van de volle steun van Engelandvaarders die ook eens uw medestrijders waren . . . Indien u echter voortgaat een subjectief standpunt in te nemen, dan vindt u ons tegenover u staan.’

1 Getuige Ch. H. J. F. van Houten, Enq., dl. V c, p. 511. 2 Tekst: a.v., dl. V b, p. 494-

501-L O N D E N , Z O M E R ' 4 4

Toen hij de lectuur beëindigd had, belde van Heuven Goedhart onmiddellijk het Bureau Inlichtingen op. ‘Eerst door Somer te woord gestaan’, schreef van Houten in zijn dagboek. ‘Zeer verontwaardigd! Dreigt de brief in de ministerraad voor te brengen’ (een loos dreigement want dan zou het gehele kabinet lezen dat een ‘Regeringsvertegenwoor- diging’ was benoemd) ‘waarop Somer terecht opmerkt dat hij het zelf moet weten, maar dat het een zuiver particulier schrijven is. Ik bel hem kort daarna zelf op. Hij zegt dat mijn brief en beschuldigingen zo minderwaardig zijn, dat ‘het laken tussen ons doorgesneden is’, maar hij wil er vanavond toch over praten.’1 Dat gesprek nam vier uur in beslag en het laken blééf doorgesneden, zij het dat van Houten erkende (en daar excuses voor aanbood) dat hij van Heuven Goedhart ‘als persoon moge­ lijkerwijze te zwart ingezien’ had. ‘De loyale Somer’, noteerde hij voorts, ‘heeft verklaard mijn zienswijze volkomen te delen . . . Misschien zal het incident bij de minister-president en andere vriendjes van v. Heuven Goedhart nog veel stof doen opwaaien.’2

Wel, enig stof woei inderdaad op. Van Heuven Goedhart liet namelijk de brief (een ‘ongepast’ stuk, aldus de Enquêtecommissie3) aan Gerbrandy lezen en deze, zo schreef van Heuven Goedhart na de oorlog, ‘had er twee kwalificaties voor. De ene was dat hij in zijn gehele advocatenprak­ tijk nimmer een zo schandelijk stuk onder ogen had gehad, de andere dat de man, in staat om een dergelijk stuk te schrijven, bepaald ‘een zwarte ziel’ moest hebben’.4 Gerbrandy gaf de brief enkele dagen later aan van Lidth ter inzage. Ook die vond het ‘een schandelijk document en ik sta er paf van dat al dit venijn wordt uitgespuwd door v. Houten die ik beschouwde als een zeer rustige, fatsoenlijke man, welke adjectiva ik beide moet intrekken . . . Horen wij in een gekkenhuis?’5

De zaak moest uitgepraat worden. Dat gebeurde op 22 augustus (de Geallieerden stonden al vlakbij Parijs) in een bespreking van Gerbrandy, van Lidth, van Heuven Goedhart en van Haersma de With met de majoors Broekman (van Lidths adviseur in alle zaken BI betreffende), Somer en van Houten. De twee laatstgenoemden hadden het gevoel, in dat gesprek sterk te staan: Somer had onmiddellijk na het incident met van Heuven Goedhart aan van Lidth stukken doen toekomen waarin hij op grond van het rapport dat Six had laten opstellen, overtuigend meende te kunnen aantonen dat de berichtgeving van van Heuven Goedharts

1 Ch. H. J. F. van Houten: ‘Dagboek’, 14 aug. 1944. 2 A.v. 3 Enq., dl. V a, p. 452. 4 Van Heuven Goedhart: ‘Nota ten behoeve van de Parlementaire Enquêtecommis­ sie’, a.v., dl. V b, p. 481. 5 Van lidth: ‘Dagboek’, 21 aug. 1944.

H E T R A P P O R T V A N S I X I N L O N D E N

relatie Visser ’t Hooft eenzijdig was, dat deze laatste een eigen spel speelde en dat hij met dat alles zijn boekje ver te buiten was gegaan; die stukken d.d. 12 augustus had van Houten al aangekondigd in zijn eigen ‘persoon­ lijke’ brief aan van Heuven Goedhart die de datum droeg van 10 augustus en die hij op de 14de had bezorgd.

Het rapport dat Six als resultaat van de ‘spionage’ op de Zwitserse Weg (Weg A) had laten samenstellen en dat vooral ook uittreksels bevatte uit de niet voor Londen bestemde correspondentie welke Visser ’t Hooft en de Politieke Commissie onderling hadden gevoerd, was, gelijk eerder vermeld, medio mei '44 in gemicrofilmde vorm bij de Politieke Com ­ missie beland, hetgeen (zoals in deel 7 beschreven) in bezet gebied tot grote deining bij de betrokkenen had geleid — Drees was er bij gehaald die de handelwijze van Six had afgekeurd; Bosch van Rosenthal was zo ver niet gegaan. De commissie zond de microfilm naar Genève en Visser ’t Hooft berichtte de aankomst aan Londen, vragend o f men daar prijs- stelde op dit materiaal dat de ‘spionage’ op de Zwitserse Weg duidelijk aantoonde. Nog voordat Londen had gereageerd, kwam daar een tweede microfilm van het rapport aan welke, in een tube scheercrême verborgen, door Six was meegegeven aan een Nederlander die van de bezetter verlof had gekregen, zich voor een zakenbezoek naar Lissabon te begeven. Kapitein mr. C. L. W. Fock, hoofd van het Lissabonse bureau van BI, zond de microfilm op 18 juli naar Londen; acht dagen later lichtte Somer Fock in dat de zending was ontvangen.

Als meest bezwarend onderdeel van het rapport zag Somer een brief welke Visser ’t Hooft op 24 januari '44 had geschreven aan de Politieke Commissie. Uit die brief bleek namelijk dat Visser ’t Hooft zich geruime tijd verzet had tegen het leggen van een tweede vaste verbinding, Weg B, met een groep in bezet gebied, maar hij kon zich, had hij op schrift gesteld, ‘niet erg opwinden over deze concurrentie omdat de kwaliteit van het materiaal, dat langs de nieuwe weg komt, niet bepaald indruk­ wekkend is. De groep bestaat blijkbaar uit personen, die op politiek gebied geheel onschuldig zijn.’ Hij kon overigens niet ‘op Londen appelleren, daar’, zo las Somer, ‘de OD aldaar’ (Visser ’t Hooft had ‘G D ’ geschreven, ‘Geheime Dienst’, maar de letters waren door de typiste van BI hier en elders verkeerd gelezen) ‘nu eenmaal veel interesse blijkt te

L O N D E N , Z O M E R ' 4 4

hebben voor zulke ietwat wilde groepen. Ook in deze richting moeten we ons verdedigen tegen de neiging om Onze Weg aan de O D te binden. Gelukkig zijn onze relaties met Gerbrandy sterk genoeg om te maken dat wij direct contact met hem houden.’

Somer meende in die passage zwart op wit te lezen dat Visser ’t Hooft het Bureau Inlichtingen als een voorpost van de OD beschouwde, zulks terwijl BI in werkelijkheid het gehele beleid met betrekking tot de OD aan de koningin, Gerbrandy en van Lidth had overgelaten en er ook accoord mee was gegaan dat aan de OD verboden was, bij de bevrijding een ‘eigen’ staat van beleg af te kondigen en als zelfstandig militair- gezag-apparaat naar voren te treden. Hij ontstak in hevige woede (daar­ voor was meestal niet veel nodig), stuurde een rapport met uittreksels van de gemicrofilmde tekst en commentaren daarop naar van Lidth en schreef in een daarbij behorende brief d.d. 12 augustus1 dat een en ander z.i. bewees:

‘ 1. dat vele stukken uit Nederland door ds. Visser ’t Hooft nooit naar Londen zijn doorgegeven;

2. dat commentaren op de stukken, door personen o f groepen in Nederland geleverd, o f zijn weggelaten, o f zijn veranderd, waardoor te Londen dus een verkeerde indruk wordt verkregen;

3. dat soms delen uit de stukken zijn weggelaten;

4. dat ds. Visser ’t H ooft door zijn onbekendheid met het werk van BI en het werk van diens agenten in Nederland veel verwarring in Nederland heeft gesticht;

5. dat hij BI en de groepen waarmede dat bureau in verbinding staat, volstrekt negeert en zelfs belachelijk maakt’ —

dat laatste terwijl BI bij zijn oprichting eind '42 bij koninklijk besluit de functie had gekregen om als enige instantie de contacten op informatie­ gebied met bezet Nederland te onderhouden. Keer op keer had Somer getracht, aan de zelfstandige positie van Visser ’t Hooft een einde te maken, maar Gerbrandy had dat steeds geweigerd; een brief terzake welke Somer in maart aan van Haersma de With had toegezonden, was onbeantwoord gebleven. Nu zag men de gevolgen! ‘Welke bericht­ geving’, merkte Somer op,

‘zendt ds. Visser ’t H ooft bijv. uit katholieke, communistische o f specifiek anti-revolutionaire kring? V rijw el niets. D e O D mag niet meepraten, de ‘w ilde

K R I T I E K O P V I S S E R ’ T H O O F T

groepen’ doen aan het spel ook al niet m ee; feitelijk is er maar één groep die oorlog voert: de zijne — de groep B.S.

. . . Als onafwijsbaar gevolg van het gebeurde moet eindelijk door BI de eis worden gesteld dat aan de bepalingen van het k[oninklijk] b[esluit] wordt vast­ gehouden en dat aan ds. Visser ’t Hooft wordt meegedeeld zich voor eens en voor altijd van geheime dienst te onthouden en dat over te laten aan BI. Kan aan dit verzoek van ons niet worden voldaan, dan zal het ons onmogelijk zijn verder de verantwoordelijkheid voor ons werk in Nederland te blijven dragen.’

Van Lidth legde de stukken van Somer aan Gerbrandy en van Heuven Goedhart voor. Gelijk al gezegd, namen deze drie ministers deel aan de bespreking met Somer, van Houten en Broekman op 22 augustus waar twee zaken ter discussie stonden: de zaak-van Houten en de zaak-Visser ’t Hooft. Tegen de achtergrond van de tweede zaak waarin, naar men meende (ten onrechte, zoals wij in deel 7 betoogden), aangetoond was dat Visser ’t Hooft met laakbare eenzijdigheid had gerapporteerd, stond men bij de eerste niet lang stil. Van Heuven Goedhart had geen verweer tegen de door Somer geciteerde passages die ook hem leken te bevestigen dat Visser ’t Hooft die hij ten volle had vertrouwd, een scheve schaats had gereden. Wel kreeg van Houten te horen dat zijn brief ongepast was geweest, maar toen deze aan het slot van de discussie zei dat hij bereid was, zijn functie neer te leggen, merkte van Heuven Goedhart op (aldus later van Lidth), ‘dat hij die brief volkomen als een privé-aangelegenheid wenste te beschouwen waarvan wij kennis hadden genomen’ 1 — op verder persoonlijk contact met Somer en van Houten stelde van Heuven Goed­ hart overigens geen prijs. Het laken bleef dus doorgesneden.

Wat de zaak-Visser ’t Hooft betreft: de door Somer gestelde ‘eis’ werd niet ingewilligd maar in een in nogal scherpe termen gesteld telegram2 (van Heuven Goedhart had er een eerste concept voor opgesteld ‘in’, aldus van Lidth, ‘nog veel krassere termen’3) werd aan Visser ’t Hooft verweten dat hij BI had tegengewerkt en werd hij geïnstrueerd zulks na te laten en voortaan alle uit bezet gebied ontvangen informatie ‘volko­ men ongecensureerd en zonder enige schifting’ door te geven. Visser ’t Hooft kreeg dit telegram op 8 o f 9 september te lezen en antwoordde in een brief d.d. 17 september aan Gerbrandy dat hij de regering steeds de breedst mogelijke informatie had gestuurd. ‘De enige vorm van censuur’, schreef hij,

1 Getuige van Lidth, a.v., dl. V c, p. 208. 2 Tekst: a.v., dl. IV a, p. 237. 3 Van Lidth: ‘Dagboek’, 25 aug. 1944.

L O N D E N , Z O M E R ' 4 4

‘ die onze mensen in Holland o f ik hier toegepast hebben, was, dat wij onernstig o f onverantwoordelijk gepraat meenden te moeten elimineren. Maar alle stem­ men, die ook maar enigszins van belang leken om een volledig beeld van de toestand te geven, ook al weken die hemelsbreed a f van mijn eigen opvattingen, heb ik altijd doorgestuurd, en dat zoveel m ogelijk in de oorspronkelijke bew oor­ dingen.’ 1

Hij ontving geen antwoord.

Er had zich inmiddels rond van Heuven Goedhart nog méér afgespeeld: Somer en van Houten hadden geprotesteerd tegen zijn ‘Nota inzake de ‘illegaliteit’ in Nederland’ en Somer had geweigerd, een telegram van van Heuven Goedhart aan Jan Meijer door te sturen dat betrekking had op een toezegging van van Heuven Goedhart om na de bevrijding hoofdredacteur te worden van Het Parool, dat als dagblad zou gaan verschijnen.

Van Heuven Goedharts nota werd op 22 augustus door de koningin aan van Houten toegezonden. De koningin had hem, gelijk vermeld, de hoofdpunten uit de inhoud al meegedeeld — de bedoeling was dat Somer en hij nu op schrift het door van Heuven Goedhart neergelegde beeld zouden beoordelen en, voorzover nodig, aanvullen. Zij deden dat enkele dagen later in een rapport2 waarin erkend werd dat, wat de ‘documentatie’ uit Nederland betrof, ‘de Zwitserse lijn’ (Weg A) ‘voor het leeuwendeel (had) gezorgd’ (‘en voor de opbouw en de exploitatie daarvan kan men slechts de grootste bewondering hebben’), maar er waren ook andere wegen en o.m. van de belangrijke, in bezet gebied werkzame spionage- en ‘pilotenhulp’-groepen had van Heuven Goedhart in zijn nota geen melding gemaakt; het Nationaal Comité van Verzet deed ‘zeer nuttig werk’, de uitdrukking ‘Indiaans’ ten aanzien van de Raad van Verzet leek ‘niet billijk’, Ons Volk had een grote lezerskring, de ‘steunorganisaties’ (de begrippen LO en LKP stonden kennelijk Somer en van Houten nog niet helder voor ogen) waren ten onrechte niet genoemd en ‘dat de OD

In document 1 9 3 9 - 1 9 4 5 D E E L I O a (pagina 157-170)