• No results found

Het bestrijden van negatieve buurteffecten (negatieve effecten die ontstaan door te wonen in een buurt met veel problemen en kansarme medebewoners) was een belangrijke doelstelling van de stedelijke vernieuwing. Hiervoor werd vaak sloop en nieuwbouw ingezet. De beleidslogica was dat het bouwen van nieuwe woningen voor andere doelgroepen in combinatie met het opknappen van wijken zou leiden tot probleemverdunning. Nieuwe - meer kansrijke - bewoners werden verleid om zich te vestigen en sociale stijgers werden gestimuleerd te blijven doordat ze hun eigen huurwoning konden kopen. Deze twee groepen beschikken over meer sociaal kapitaal en een sterker sociaal netwerk. Interactie tussen kansarme en kansrijke bewoners zou positieve effecten hebben.

In deze redenering liggen twee veronderstellingen besloten: 1) in Nederland bestaan negatieve buurteffecten en 2) differentiatie van de woningvoorraad leidt tot het verminderen van deze effecten. De afgelopen decennia is veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar het bestaan van negatieve buurteffecten, met geen tot weinig bewijslast als resultaat. Vandaag de dag stellen onderzoekers in Nederland dat er waarschijnlijk sprake is van ‘lichte’ buurteffecten, maar dat die een zeer beperkte invloed hebben op een mensenleven.119 Wel concludeert men dat bepaalde typen buurten bepaalde

soorten huishoudens aantrekken (selectie-effecten), maar het is niet zo dat bepaalde typen buurten een bepaald type huishoudens ‘produceert’ (buurteffecten). Met andere woorden: mensen zijn niet

118 InFact, Circusvis en Rigo (2018), Veerkracht in het corporatiebezit - Kwetsbare bewoners en leefbaarheid en

de actualisatie van dat rapport: InFact, Circusvis en Rigo (2020), Veerkracht in het corporatiebezit - De update: een jaar later, twee jaar verder.

werkloos of kansarm omdat ze in een bepaalde buurt wonen, maar wonen in die buurt omdat ze werkloos of kansarm zijn.120

Aangezien negatieve buurteffecten in Nederland relatief klein zijn, mogen we aannemen dat gemengde buurten geen wondermiddel voor ongelijkheid tussen mensen vormen. Het leidt wel tot een gelijkmatige verdeling van ongelijkheid over de stedelijke ruimte, maar feitelijk neemt de ongelijkheid tussen individuen niet of nauwelijks af.

3. Een andere kijk (1): statistiek versus leefwereld

De beleidsmaker of statisticus die naar cijfers op buurt- of wijkniveau kijkt, wordt blij van een gemiddelde dat verbetert. Hier doen zich echter twee belangrijke problemen voor.

Gemiddelden geven weinig inzicht in de achterliggende dynamiek en de sociaal-economische mechanismen. Veel onderzoeken meten op moment X en moment Y en concluderen vervolgens dat het beter of slechter gaat met een wijk. De dynamiek die tot die verandering leidt, blijft echter buiten beeld. Wat als mensen (vaak met middel- en hogere inkomens) door sociale stijging vertrekken uit de buurt en er vervolgens nieuwe groepen instromen die onderaan de ladder beginnen? Statistisch gezien een verslechtering, maar in de leefwereld van bewoners die het betreft kan dit juist een aanzienlijke verbetering betekenen. Als professionals dit vervolgens vanuit een middenklasseperspectief duiden als “achteruitgang” en “verlies van kwaliteit” zet je de achterblijvers weg als slachtoffer van de situatie en tegelijkertijd als probleem. We willen ervoor waken te snelle (negatieve) conclusies te verbinden aan de instroom van lage inkomensgroepen en de uitstroom van hoge inkomensgroepen, zonder te kijken naar de ontwikkeling die de zittende bevolking doormaakt. Ten tweede bepalen statistische buurt- en wijkgrenzen in veel gevallen de onderzoeksfocus. Maar die grenzen zijn arbitrair en sluiten niet altijd aan bij hoe buurten en wijken door bewoners zelf worden ervaren. Andere grenzen leiden daarbij direct tot andere uitkomsten.

Kortom, waar de statisticus en beleidsmaker op basis van donkerrode kaarten problemen agenderen, is er nog te weinig zicht op wat er werkelijk speelt. Bewonersonderzoek in bijvoorbeeld Overvecht in Utrecht121 of de Bijlmer in Amsterdam122 laat zien dat jongeren hun wijk (en hun kansen) heel anders

ervaren dan de professional dat doet. In Overvecht geven jongeren zelf bijvoorbeeld aan dat ze weinig stigmatisering ervaren op het gebied van school en werk. Ook met hun sociale netwerken zijn ze tevreden. De Overvechtse jeugd is over het algemeen dan ook positief over de wijk, in tegenstelling tot beleidsmakers en andere buitenstaanders. Het netwerk bestaat vooral uit vrienden uit de wijk en

120 Deze selectie-effecten worden problematisch als je bijvoorbeeld wilt weten wat de invloed is van het wonen

in een achterstandsbuurt op het inkomen van mensen, terwijl datzelfde inkomen er juist mede voor heeft gezorgd dat ze in die buurt terechtkwamen. Dan zijn oorzaak en gevolg niet goed meer van elkaar te onderscheiden.

121 Kolsters, S. (2020), Buurteffecten en het toekomstperspectief van jonge mannen in de Utrechtse wijk

Overvecht. De invloed van stigmatisering, socialisatie en sociaal kapitaal op het toekomstperspectief van jongeren, Faculty of Geosciences Theses (Master thesis).

122 Pinkster, F., Ferier, M. en Hoekstra, M. (2019), Het hardnekkige stigma van de Bijlmer, via: https://www.socialevraagstukken.nl/het-hardnekkige-stigma-van-de-bijlmer/

familieleden als voornaamste hulpbronnen en rolmodellen. Dit zorgt ervoor dat toekomstplannen vaak min of meer gekopieerd worden van vrienden en familie. Vanuit het perspectief van de (hoogopgeleide) beleidsmaker wordt dit vaak als negatief gekwalificeerd. De jongeren zelf zijn echter vaak wel tevreden en zien hun toekomst over het algemeen positief tegemoet. Het risico ligt op de loer dat aan bewoners die zelf aangeven tevreden te zijn, door de professionele buitenwereld - met statistiek in de hand - wordt opgedrongen dat dat niet zo is.123

4. Een andere kijk (2): beleidsideaal versus bewonerswensen

Terwijl beleidsmakers de gemengde wijk vaak als ideaalbeeld bestempelen, zien we in de praktijk dat de werkelijkheid veel minder makkelijk te sturen is. Bewonersonderzoek laat zien dat mensen zich meer thuis voelen in een homogene woonomgeving en niet zitten te wachten op een tot op projectniveau doorgevoerde heterogeniteit. Recent onderzoek van de TU Delft, USP en Stadszaken laat zien dat de ruimtelijke professional tweemaal (61%) zo vaak belang hecht aan een woonomgeving met een ‘mix van leefstijlen en culturen’ dan de woonconsument zelf (31%).124

De maakbare samenleving en overtuiging dat beleidsmakers weten wat goed is, is hierbij nog steeds dominant. Jan Latten constateert dat Nederlanders die gedwongen diversiteit graag ontvluchten.125

Mensen ontmixen, noemt hij dat. Maarten van Ham onderschrijft die lezing. Hij stelt dat: “mensen willen wonen in een omgeving met gelijkgestemden en het geen zin heeft bevolkingsgroepen doelbewust te mengen. Het is juist goed dat er verschillen zijn. Als mensen te veel afwijken van hun buren, trekken ze toch vaak weg.126 Conclusie: bij teveel diversiteit qua inkomen of leefstijl stemmen

bewoners met hun voeten en vertrekken. Met bestemming minder diversiteit. Dit effect zien we ook bij de mensen die blijven: in veel achterstandswijken is nog steeds een vorm van verbondenheid met andere buurtbewoners aanwezig. Dit is deels een ‘wij-tegen-de-rest’-gevoel en dat is wellicht niet de verbondenheid waar beleidsmakers naar op zoek zijn, maar het is wel aanwezig. Het opzettelijk mengen van wijken door het introduceren van midden- en hogere inkomens, kan deze verbondenheid met de wijk en de sociale cohesie in de buurt ook schaden. Al te grote verschillen in leefstijl op buurt- en complexniveau zijn ook hier niet bevorderlijk. “Er is geborgenheid en zekerheid nodig van voldoende kritische massa van de eigen groep om tussen buitenstaanders te gaan wonen”, aldus Lex Veldboer c.s.127 Dit duidt vanuit twee kanten op verzet vanuit bewoners tegen al te rigide menging op

een laag schaalniveau. André Ouwehand (2018, p. 462) komt tot een soortgelijke conclusie in zijn

123 Ook in Amsterdam zien we soms grote verschillen tussen onderzoeken zoals de Leefbaarometer (objectieve

criteria) en Wimra (gebaseerd op meningen van bewoners).

124 TU Delft, USP en Stadszaken (2018), Gemeente wil gemengde wijk, van woonconsument hoeft dat niet, via: https://stadszaken.nl/artikel/1635/over-wonen-en-mengen-jan-latten-legt-uit

125 Latten, J. (2005), Zwanger van segregatie: een toekomst van sociale en ruimtelijke segregatie? (Oratiereeks),

Amsterdam Vossiuspers.

126 Van Ham, M. (2014), De (on)zin van ruimtelijk spreidingsbeleid en het mengen van buurten, In: Soort zoekt

studie in de Rotterdamse wijk Zuidwijk: “Het idee van in zekere mate homogene woonmilieus binnen een meer heterogene wijk, lijkt [….] door meer bewoners ondersteund te worden”.

5. Een andere kijk (3): ordening versus functies

De Nederlandse traditie van centralistische planvorming heeft veel uniformiteit teweeggebracht, met soortgelijke uitbreidingsplannen, soortgelijke herstructureringsplannen en een algemeen streven naar ‘evenwichtige’ en ‘gedifferentieerde’ wijken. De aanpak is sterk gekenmerkt door een gebiedsgerichte top-down benadering. De kijk op de ‘geplande stad’ heeft daarbij statische kenmerken gekregen. Veel beleidsmakers hebben impliciet een eindbeeld van een stad op het netvlies met gemiddelde buurten, waarin huishoudens een leven lang gelukkig zouden kunnen zijn in hun gemengde en gebalanceerde wijk in de ongedeelde stad. Dit denken heeft veel invloed op het beleid. Buurten met achterstand moeten worden aangepakt om de achterstand weg te werken.

We pleiten voor een andere kijk op de stad. Een kijk waarbij huishoudens en woonmilieus veel meer als dynamische eenheden worden gezien en waarbij het streven niet gericht is op gemiddelde buurten, maar juist op het accommoderen van vormen van verandering. Eerder stelde Sako Musterd c.s. al dat we de buurt als een soort jas kunnen zien.128129 Een jas die past in een bepaalde levensfase

en vervolgens ingewisseld wordt voor een ander exemplaar. Die nieuwe jas kan worden gevonden in de regio (de garderobe). De oude jas is vervolgens weer voor nieuwe groepen in een andere levensfase interessant. Buurten moeten dus niet allemaal ongeveer hetzelfde zijn, maar juist van elkaar verschillen, zodat ze veranderingen in de levensloop van huishoudens kunnen accommoderen. Sociaaleconomisch wat zwakkere woonbuurten hebben hierin ook een belangrijke plek. Ook deze buurten vervullen een functie voor huishoudens in een bepaalde levensfase. Denk aan huishoudens met een blijvend laag inkomen, aan starters, aan huishoudens die door echtscheiding, carrièreswitch of ziekte (even) een stapje terug of opzij moeten doen. Dergelijke ‘landingsbuurten’ zijn cruciaal voor de stad. Wel vraagt dit mogelijk een extra inspanning om te zorgen dat de landing ook zacht is en niet tot overlast leidt.

6. Ingrediënten voor een nieuwe beleidspraktijk

Als wijken en buurten (opnieuw) onze aandacht vragen, laten we dan waken voor aloude beleidsreflexen. Nu is het moment om een nieuwe aanpak te verkennen. Een aanpak waarbij kansen en het bewonersperspectief centraal staan (in plaats van de professional en problemen), een aanpak gericht op oorzaken (in plaats van gevolgen) én een aanpak waarbij rekening gehouden wordt met de verschillende schaalniveaus (in plaats van alleen de buurt).

128 Musterd, S., Teernstra, A., Van Gent, W. en T. Dukes (2014), De Buurt als Jas, Veranderende Huishoudens,

Dynamische Buurten en de Functie van Woonmilieus, Amsterdam University Press

129 Musterd, S., Hochstenbach, C., Van Gent, W. en Damhuis, R. (2018), De regio als Garderobe, Amsterdam