• No results found

Het moraalpsychologische verband tussen moreel denken en gedrag

De context van morele vorming in de krijgsmacht Dit hoofdstuk formuleert de educatieve beginsituatie voor het handelen

2.1. Legitieme uitoefening van geweld als indirecte context voor morele vorming in de krijgsmacht

2.1.3. Het moraalpsychologische verband tussen moreel denken en gedrag

In deze paragraaf wordt onderzocht welk antwoord vanuit de heden-daagse moraalpsychologie geformuleerd kan worden op de volgende vragen.

• Hoe komt onze morele oordeelsvorming tot stand (2.1.3.1.)?

• Hoe komen mensen vanuit een moreel oordeel tot moreel handelen, tot moreel functioneren (2.1.3.2.)?

• Wat zijn de implicaties en consequenties van de antwoorden op de voorgaande vragen voor de bijdrage van de Rooms Katholieke Geestelijke Verzorging aan de morele vorming, als gewetensvorming, van militairen (2.1.3.3.)?

De algemene moraalpsychologie geeft concepten voor een systematisch theoretisch kader aangaande menselijk moreel functioneren, waarbij dit kader geheel of gedeeltelijk onderbouwd is met behulp van empirische gegevens. De empirische moraalpsychologie richt zich op het vergaren van, en reflecteren op, empirische gegevens aangaande het moreel func-tioneren van mensen.

2.1.3.1. Inzichten uit de empirische moraalpsychologie

In deze subparagraaf volgt een beschouwing van een aantal concepten die een belangrijke rol spelen binnen de empirische moraalpsychologie. Voor deze beschouwing wordt geput uit The Moral Psychology Handbook, een hedendaags overzichtswerk vanuit de empirische moraalpsycholo-gie.15 Er wordt gekeken naar psychologische processen die een rol spelen bij de morele oordeelsvorming.

Morele oordeelsvorming: affectief en cognitief

Binnen de hedendaagse empirische moraalpsychologie wordt veel on-derzoek gedaan naar de vorming van het morele oordeel: hoe komt een moreel oordeel tot stand? Veel onderzoek neigt in de richting van een zogenaamd dubbelvoudig-psychologisch-systeem (‘dual system appro-ach’): een moreel oordeel is de uitkomst van het samengaan van enerzijds onbewuste intuïtieve, en anderzijds gecontroleerde rationele (delibera-tieve), psychologische processen, die traditioneel ‘affectief’ en ‘cognitief’ worden genoemd.16 Hieronder wordt dit verder uitgewerkt.

Cushman et al. illustreren het bovenstaande aan de hand van gegevens rond een klassiek moreel dilemma betreffende het toebrengen van schade aan mensen, het zogenaamde ‘wisseldilemma’. Dit is een dilem-masoort die in een militaire context van belang is. Het betreft namelijk de afweging rond de moraliteit van opzettelijk doden. Binnen het dilemma dreigt een op hol geslagen tram vijf mensen aan te rijden, waardoor zij de dood zullen vinden. Is het moreel toegestaan om een wissel om te gooien waardoor de tram op een zijspoor raakt en op dat zijspoor één persoon, die zich toevallig op dat spoor bevindt, aangereden wordt en de dood vindt? Dus: is het moreel geoorloofd om één persoon te doden, waar-door vijf personen gered worden? Uit onderzoek blijkt dat de meeste mensen dit moreel geoorloofd achten. Dit contrasteert met het zoge-naamde ‘voetgangersbrug’ dilemma. In dit geval staat een persoon naast een zwaarlijvig persoon op een voetgangersbrug over het spoor tussen de aanstormende tram en de vijf personen. De enige manier om de vijf te redden is om de zwaarlijvige persoon van de voetgangersbrug te duwen, waardoor hij voor de tram valt, overlijdt, en de tram tot stilstand komt en de vijf in leven blijven. De meeste mensen achten deze handeling moreel niet geoorloofd. In het eerste geval geven mensen een typisch utilistisch oordeel (‘maximaliseer het aantal te redden levens’), in het tweede een typisch deontologisch (‘schade toebrengen is verkeerd, ongeacht de ge-volgen’). Waarom worden deze twee soortgelijke dilemma’s verschillend beoordeeld door mensen?17

Volgens Cushman et al. laat empirisch moraalpsychologisch onder-zoek zien dat de discrepantie tussen de beoordeling van beide morele dilemma’s voortkomt uit het gegeven dat die oordelen niet het gevolg zijn van één enkel psychologisch systeem, maar voortkomen uit de strijd tussen twee onderscheiden psychologische systemen: een affectief en een gecontroleerd cognitief systeem. De gedachte om iemand op een

16 Vgl. Cushman, F. et al, 2010, 48. 17 Vgl. Cushman, F. et al, 2010, 49-50.

‘persoonlijke’ manier schade toe te brengen, veroorzaakt een negatieve emotionele impuls: ‘Dat is verkeerd, niet doen!’ Deze impuls onderdrukt een mogelijk utilistische neiging om één te doden, opdat vijf gered wor-den. De wissel omgooien in het wisseldilemma wordt als moreel geoor-loofd gezien door het ‘onpersoonlijke’ karakter ervan: er ontstaat geen emotionele impuls. In de afwezigheid van die impuls wordt het oordeel gedomineerd door een utilistische afweging (‘Vijf levens zijn meer waard dan één’).18

Onderzoek toont daarmee aan, aldus Cushman et al., dat karakteristieke deontologische oordelen primair voortkomen uit automatische emotio-nele reacties, terwijl karakteristieke utilistische oordelen meer afhangen van gecontroleerde cognitie. Dit in tegenstelling tot moraalfilosofisch gedachtegoed waarbij deontologische oordelen eerder voortkomen uit cognities, zoals bijvoorbeeld bij Kant, en utilistische oordelen eerder uit ‘sentimenten’, zoals bij Hume.19

Volgens Cushman et al. geeft de norm van het dubbele effect, moraal-filosofisch gezien, een descriptieve weergave van het wisseldilemma. De norm van het dubbele effect stelt dat indien een handeling meer-dere gevolgen heeft, de te voorziene indirecte negatieve gevolgen niet beoogd mogen zijn. Het moreel kritische verschil tussen het wissel- en het voetgangersbrugdilemma is het gegeven dat de zwaarlijvige man in het voetgangersbrugdilemma als middel gebruikt wordt om de tram te stoppen, terwijl in het wisseldilemma de dood van de ene persoon enkel een voorzien, doch onbedoeld gevolg is van het omzetten van de wis-sel. Moraalpsychologisch onderzoek heeft aangetoond dat de norm van het dubbele effect een adequate beschrijving geeft van morele oordelen met betrekking tot het onderscheid tussen bedoeld en onbedoeld gevolg. Hierbij blijkt dat wanneer het toebrengen van schade een bedoeld gevolg is van het bereiken van een bepaald doel het voorgesteld wordt als inten-tioneel sterker dan wanneer die schade tot stand komt als onbedoeld ge-volg. Anders: wanneer iemand een bedoeld gevolg tot stand brengt met het oog op het bereiken van een bepaald doel, dan is het waarschijnlijker dat mensen dit gevolg beoordelen als het intentioneel tot stand brengen van het gevolg, eerder dan wanneer iemand een gevolg veroorzaakt als een onbedoeld neveneffect van het bereiken van hun doel.20 Uit onder-zoek van Harman et al. blijkt verder dat de moraliteit van een handeling

18 Vgl. Cushman, F. et al, 2010, 50. 19 Vgl. Cushman, F. et al, 2010, 54. 20 Vgl. Cushman, F. et al, 2010, 56-57.

in de regel gezien wordt als afhankelijk van intentie.21 De norm van het dubbele effect speelt overigens een substantiële rol binnen de seculiere militaire ethiek voor wat betreft het ius in bello (vgl. 3.3.2.2.). De locus classicus is te vinden bij Thomas. Ook bij hem speelt intentie een be-langrijke rol in de beoordeling van de moraliteit van een handeling (Vgl. 5.3.5.2.). Een katholiek perspectief op een normatieve invulling van de le-gitimering van geweldsuitoefening zal dan ook het belang van een juiste intentie benadrukken (vgl. 5.4.3.8.).

Verder onderzoek geeft volgens Cushman et al. ook de volgende bevin-ding met betrekking tot de cognitieve processen die ten grondslag liggen aan de norm van het dubbele efect: veel mensen zijn niet in staat om hun moreel oordeel te rechtvaardigen. Men noemt dit moral dumbfounding: moreel verstomd staan. Mensen staan moreel verstomd wanneer zij mo-rele oordelen vellen die zij als juist zien, maar waarbij zij geen algemeen moreel beginsel kunnen geven voor hun specifieke oordeel. Een aantal onderzoekers beargumenteert dat deze specifieke oordelen voortko-men uit snelle, automatische, onbewuste voortko-mentale processen: intuïties. Onderzoek geeft aan dat deze intuïties gedragen worden door affectieve processen. Kortom, onderzoek suggereert dat de norm van het dubbele effect kenmerkend is voor patronen van morele intuïties en dat affectieve reacties ten grondslag liggen aan bepaalde morele intuïties. Het is zeer waarschijnlijk dat de overweging om iemand schade toe te brengen als middel tot een doel een affectieve reactie veroorzaakt die op haar beurt morele oordelen genereert in lijn met de norm van het dubbele effect.22

Conclusies die Cushman et al. trekken uit dit onderzoek zijn de volgende. Ten eerste dat de processen die verantwoordelijk zijn voor de vormgeving van morele oordelen vaak onbewust plaatsvinden, in die zin dat mensen niet spontaan een funderend beginsel kunnen formuleren voor hun oor-deel. Vervolgens dat deze onbewuste mechanismen gevangen kunnen worden in algemene formele beginselen zoals de norm van het dubbele effect en dat emotie tenminste enige invloed heeft op de totstandkoming van een moreel oordeel. Tenslotte dat affectieve processen binnen de morele oordeelsvorming in eigenlijke zin intuïtieve processen zijn.23

Praktische redelijkheid, situationele factoren en morele dissociatie

Volgens Merritt, Doris en Harman bestaat er een discussie tussen heden-daagse moraalfilosofen en empirisch georiënteerde moraalpsychologen

21 Vgl. Harman, G., K. Mason, W. Sinnott-Armstrong, 2010, 225. 22 Vgl. Cushman, F. et al, 2010, 57-58.

over de vraag in hoeverre er zogenaamde robuuste karaktertrekken (traits) bestaan. Van een persoon die een bepaalde robuuste karaktertrek heeft, kan verwacht worden dat hij gedrag vertoond in overeenstemming met die trek binnen een brede variëteit van relevante situaties, zelfs wan-neer sommige of alle situaties niet optimaal uitnodigen tot dit gedrag. Deugden zijn volgens hen paradigmatische voorbeelden van dergelijke karaktertrekken.24

Empirisch onderzoek laat volgens hen zien dat situationele invloeden aan-leiding geven tot bepaald gedrag, ongeacht het karakter of de karakter-trekken van de handelende persoon. Dit roept de vraag op: komt gedrag eigenlijk wel zo vanzelfsprekend voort uit karaktertrekken? Voorts mag op basis van empirisch onderzoek gesteld worden dat de wijze waarop mensen reageren door middel van gedrag op hun omgeving, op een situ-atie, afhankelijk is van de ‘labels’ die zij toekennen aan die omgeving, die situatie. Deze codering zelf is wederom afhankelijk van omgevingsfacto-ren. Empirisch onderzoek suggereert dat het functioneren van de rede zelf ontvankelijk is voor omgevingsfactoren.25

Praktische redelijkheid wordt door Merritt et al. opgevat als het organi-satiebeginsel van het gedrag van de deugdzame persoon binnen de com-plexe, dynamische ontvouwing van concrete situaties, als een vermogen om de morele vereisten te herkennen, op basis van waarden, die situaties opleggen aan het gedrag van de persoon. Binnen dit beginsel speelt het functioneren van de rede in de hoedanigheid van morele cognitie een be-langrijke rol. De vraag die hierbij gesteld kan worden is of deze praktische redelijkheid altijd tot juiste conclusies leidt aangaande morele vereisten in concrete situaties en daarmee tot moreel juist gedrag.26

Van belang hierbij zijn situaties waarin het individu gedrag laat zien dat niet overeenstemt met de morele waarden en normen die hij voor zich-zelf redelijkerwijs accepteert. Dit is overduidelijk in het geval van morele erosie. Merrit et al. hanteren hiervoor het concept morele dissociatie (morele zelfafmelding kan hierbij als eindpunt worden opgevat). De ex-perimenten van Stanley Milgram hanteren zij als klassieke voorbeelden hiervan. Onder bepaalde omstandigheden gaan mensen over tot gedrag dat zij reflectief nooit en te nimmer zouden goedkeuren. De conclusie die Merritt et al. hieraan koppelen is dat praktische redelijkheid weliswaar belangrijk is voor de theoretische verantwoording achteraf van gedrag,

24 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 356. 25 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 359-360. 26 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 360-362.

maar dat zij geen centrale rol lijkt te spelen in een empirische verhande-ling over morele cognitie en moreel gedrag dat voortkomt uit die cogni-tie. Waarom is dit zo?27

Morele cognitie zorgt volgens Merrit et al. voor een soepele overgang van voorgegeven morele normen naar een keuze om te handelen in overeen-stemming met die normen door een juiste informatieverwerking betref-fende de omstandigheden van de actor. In geval van morele dissociatie treedt er een storing op in deze overgang. Volgens Merritt et al. ligt de verklaring hiervoor in de wisselwerking tussen contingente situationele factoren en tendensen van mensen om hierop te reageren. Met name gaat er volgens hen iets mis met een bepaald aspect van morele cognitie dat zij ‘op-de-ander-gerichte-aandacht’ noemen. Moraliteit betreft vol-gens hen zorg voor de ander. Om te komen tot moreel juist handelen dien ik mijn aandacht te richten op wat mijn handelen met anderen doet of zal doen.28 Bij zijn handelen dient de militair zich dus permanent bewust te blijven wat zijn handelen met anderen doet om tot moreel juist handelen te kunnen geraken.

Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw is veel onderzoek verricht naar de mate waarin cognitieve processen werkzaam zijn zonder intenti-onele richting te hebben. De belangrijkste concepten hierbij zijn volgens Merrit et al. controle en automatisme. Indien een cognitief proces vol-ledig gecontroleerd is, wordt het volvol-ledig gestuurd door intentie. Indien een cognitief proces volledig automatisch verloopt, ontbreekt het volle-dig aan intentionele sturing. Controle van cognitieve processen doet een beroep op onze beperkte cognitieve capaciteit: het vraagt inspanning en kan gemakkelijk verstoord worden. Automatische cognitieve processen leggen weinig beslag op onze cognitieve capaciteit. Veel cognitieve pro-cessen die ons gedrag beïnvloeden blijken hoofdzakelijk automatisch te verlopen.29

Voorts valt op dat cognitieve processen in zekere mate ontoegankelijk zijn voor introspectie. Uit onderzoek naar automatische vooroordelen in sociale cognities, zoals etniciteit, leeftijd en status, blijkt volgens Merrit et al. dat ons gedrag veelal beïnvloed wordt door cognitieve processen die, wanneer zij toegankelijk zouden zijn voor reflectie, niet door ons ge-accepteerd zouden worden als aanvaardbare redenen voor ons handelen. Deze incongruentie maakt een deugdethiek volgens hen problematisch,

27 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 363-370. 28 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 370-371. 29 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 371-373.

met name wanneer deze gecentreerd is rond de deugd van de prakti-sche redelijkheid. Bij gelegenheid vereist praktiprakti-sche redelijkheid een ze-kere snelle respons (waarneming, gevoel, oordeel en gedrag) die alleen tot stand kan komen door middel van automatische cognitieve proces-sen, zoals bij ‘split-second decisions’ in een militaire context. Binnen een deugdethiek wordt er meestal van uit gegaan dat deugdzame automa-tische handelingen ten diepste gestuurd worden door bereflecteerde normatieve uitgangspunten.30 Dit is echter niet het beeld dat voortkomt uit empirisch onderzoek volgens Merrit et al. Er zit een leemte tussen een Aristotelisch model van morele cognitie en modern onderzoek naar morele cognities. Empirisch gezien komt morele incongruentie vaak voor en alhoewel automatisme op zich geen voldoende voorwaarde is voor in-congruentie, geeft de mate waarin automatisme voorkomt in menselijke cognitie genoeg aanleiding om incongruentie, inclusief morele erosie, te laten ontstaan.31

Volgens Merritt et al. wordt nu de op de ander-gerichte-aandacht beïn-vloed door de fysieke positie (afstand-nabijheid) en sociale status van an-deren binnen de situatie waarin ik mij bevind. Sterker: de mate waarin ik mij in een bepaalde situatie inlaat met openlijk schaden/niet-schaden of helpen/niet-helpen van anderen hangt af van de fysieke positie en of de sociale status van de andere personen in die situatie, waarbij cognitieve processen zonder intentionele sturing de causale verbinding vormen, wat kan leiden tot gedrag dat in tegenspraak is met door mij bereflecteerde en geaccepteerde morele normen. Merritt et al. onderbouwen dit met een beschouwing van resultaten uit het eerder genoemde onderzoek van Milgram.32 Ook dit is terug te zien bij morele erosie waarbij de tegen-stander gedehumaniseerd wordt en of de militair vanaf grote afstand een tegenstander ‘neerlegt’.

Hun conclusie luidt dan ook dat de cognitieve processen die blijkbaar optreden in klassieke experimentele observaties van morele dissociatie automatisch en onbereflecteerd optreden. De processen hebben hierbij dan de aard van stimulus-respons reacties. Merritt et al. suggereren dan ook dat veel processen die geïmpliceerd lijken bij moreel functioneren, of disfunctioneren, waarschijnlijk grotendeels los staan van de morele over-tuigingen van individuen.33

30 Dit is echter niet het geval bij zogenaamde ethisch intuïtionisten, zoals Maritain. 31 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 375-376.

32 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 378-387. 33 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 387.

Een probleem met morele dissociatie lijkt te zijn dat zij optreedt door middel van cognitieve processen die het veronderstelde proces van zelf-reflectief handelen vanuit redelijke overwegingen omzeilt. Praktische re-delijkheid kan volgens Merrit et al. wel een rol spelen in de proactieve formulering van persoonlijke doelen en beleid, met name gericht op het vaststellen van problematische situationele factoren, die in voorkomend geval van handelen de invloed van ongewenste automatische tendensen, zoals in geval van morele erosie, verminderen.34

Volgens Merritt et al. dient dit aangevuld te worden met het scheppen van sociale omstandigheden waarin automatische responsies ontwikkeld kunnen worden op basis van gewenste aspecten van morele cognitie. Dat wil dus zeggen oefenen en het op die manier laten inslijten van bepaalde (morele) waarneming- en gedragspatronen.35

Voorts pleiten zij voor het handhaven en afdwingen van externe regelge-ving, aangezien op het innerlijk tot stand komen van moreel juist gedrag niet altijd vertrouwd kan worden. Empirisch onderzoek naar besluitvor-ming en het afleggen van verantwoording suggereert dat wanneer indi-viduen hun handelen dienen te rechtvaardigen ten opzichte van derden, hun denken aanzienlijk zorgvuldiger, systematisch en zelfkritisch verloopt, en minder gevoelig is voor een grote variëteit aan cognitieve vooroorde-len. Dit pleit dus voor toezicht vanuit de organisatie op het handelen, het-geen in de krijgsmacht vanzelfsprekend is. Het zich bewust zijn en blijven van het gegeven dat men zich over zijn handelen dient te verantwoorden ondersteunt in zekere mate het tegengaan van morele erosie.36

In verband met de krijgsmacht stellen Merritt et al. dat strikte discipline noodzakelijk is om de uitoefening van geweld in de hand te houden. Dit dient gedaan te worden door voortdurend uit te leggen wat soldaten wel en niet toegestaan is te doen. Wanneer een dergelijke discipline instort en met name wanneer individuen geconfronteerd worden met moreel ambigue situaties onder extreme druk, dan kunnen gruwelijkheden ver-wacht worden, zoals bijvoorbeeld in Abu Ghraib of My Lai, aldus Merritt et al. Het teloorgaan van organisatorische inperkingen biedt de vrije hand aan automatische responsie tendensen, zoals fysieke positie en sociale status, waardoor bewakers de gevangen gaan misbruiken. Met name mi-litair leidinggevenden dienen zich bewust te zijn van de werking van hun

34 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 387-388. 35 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 388-389. 36 Vgl. Merritt, M., J. Doris en G. Harman, 2010, 389.

fysieke positie en sociale status met het oog op juist moreel handelen van hen aan wie zij leiding geven.37

Merritt et al. zien nog steeds een belangrijke rol weggelegd voor de strategische toepassing van het redelijke vermogen van het individu tot overweging, zelfbeschouwing en zelfcontrole, doch dit dient aangevuld te worden met systematische aandacht voor de wijze waarop interne cognitieve processen in wisselwerking staan met omgevingsfactoren zo-als inter-persoonlijke relaties, sociale en organisatorische omgevingen en institutionele structuren.38

Besluit

Het voorgaande laat een beeld zien van morele besluitvorming waarin twee psychologische processen een belangrijke rol spelen: affectieve en cognitieve processen. Cognities zijn de uitkomst van gecontroleerde be-wuste overwegingen. Affecten zijn de uitkomsten van een onbewust in-tuïtief proces. Affecten liggen ten grondslag aan onze morele intuïties. De moraliteit van een handeling wordt door mensen in de regel gezien als afhankelijk van de intentie van de actor.

Verder laat empirisch onderzoek zien dat situationele factoren van groot belang zijn bij het tot stand komen van moreel oordelen en gedrag. Merritt et al. laten duidelijk zien dat de kern van moreel functioneren te voorschijn komt bij morele dissociatie oftewel het voor militair handelen