• No results found

empirische opzet

2.5 methodologische oPzet

Het dagelijkse gedrag van sociaal werkers in de verschillende steden vormt de empirische ingang van dit onderzoek. In die zin vertoont dit onderzoek enige gelijkenis met de gefundeerde theoriebenadering. Belangrijkste methodologische kenmerken van de gefundeerde theoriebenadering (voortdurende vergelijking, geen scheiding tussen dataverzameling en analyse en de ‘open’ codering van de data (cf. Corbin & Strauss, 2008; Karsten & Tummers, 2008)), komen ook terug bij dit onderzoek.

Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een veelbeschreven en besproken proces; en de meningen hierover lopen vaak uiteen. Men is het echter over het algemeen met elkaar eens dat kwalitatief onderzoek een tijdrovend en arbeidsintensief pro-ces is, dat een open en reflexieve houding van de onderzoeker vraagt (Boeije, 2005; Maso & Smaling, 2004). Waar men het echter, zoals Karsten en Tummers (2008) opmerken, niet over eens is, is de rol van theorie bij de gefundeerde theo-riebenadering. Anders gezegd: moet de data het uitgangspunt zijn bij de analyse, of moet juist de theorie dit zijn? Bij dit onderzoek kiezen we voor een combinatie van beide. De aanname hierbij is dat juist een combinatie van de beide manieren de afzonderlijke eenzijdigheid ervan kan overstijgen (zie ook Van Lanen, 2010).

2.5.1 methode van dataverzameling: de observaties

De observaties bij deze studie zijn tot stand gekomen door steeds voor een periode van – meestal vijf – dagen letterlijk ‘mee te lopen’ met de desbetreffende profes-sionals – een zogeheten participerende observatie. Het ging hierbij om descrip-tieve observaties. De focus van de observaties was namelijk – eerst en vooral – de algemene vraag: ‘Wat doen ze; wat gebeurt er’ (zie Spradley 1980:73). Tijdens deze observaties zijn er steeds fieldnotes gemaakt, op basis waarvan er later observa-tieverslagen zijn geschreven. Deze verslagen vormen de ‘ruwe data’ ten behoeve van de analyse, en selecties hiervan zijn opgenomen in hoofdstuk 4 tot en met 6. Er is voor gekozen om hierin te selecteren om de leesbaarheid van dit proefschrift te verhogen maar zeker ook om de verknoping met de theorie scherp te houden. Op deze manier is gepoogd om tot levendige en uitgebreide praktijkbeschrij-vingen te komen, die daarnaast ook verankerd worden in relevante theoretische inzichten. Tijdens de analyse werd uiteraard wel gebruikgemaakt van de volle-dige observatieverslagen.

Al de namen van de cliënten zijn gefingeerd. De namen van de professionals komen wel overeen met de werkelijke namen.

2.5.2 de data als uitgangspunt

De observatieverslagen zijn ingevoerd in Atlas-ti, een toepassing voor het ana-lyseren van kwalitatieve data, en er is als eerste stap gekeken en geselecteerd naar aanleiding van relevantie voor de onderzoeksvraag. Op deze manier zijn de observaties gestructureerd. Deze selecties zijn vervolgens geanalyseerd aan de

hand van zogeheten open codering (Boeije, 2005; Corbin & Strauss, 2008; Maso & Smaling, 2004). Dat wil zeggen dat er aan afzonderlijke samenhangende pas-sages een label is gehangen. Op deze manier is er per stad en per thema een over-zicht gecreëerd waarin overover-zichtelijk beschreven is wat de ‘sociaal werkers doen’; wat er gebeurt op de werkvloer.

De volgende stap was het zogeheten axiaal coderen. Hierbij is de empirische gel-digheid van de bij de eerste stap verkregen codes getest door na te gaan in hoe-verre deze codes op andere plekken in de data ook naar voren komen. Op basis hiervan zijn er bij deze stap per thema meer centrale codes ontwikkeld, waarom-heen de diverse eerder geformuleerde codes werden gegroepeerd. Voortdurend werd hierbij de betekenis en duiding van deze zogeheten axiale codes omschre-ven en – indien nodig – aangepast. Samenvattend en in een schema gaat het dan om de volgende stappen (zie ook Boeije, 2005; Hahn, 2008; Maso & Smaling, 2004):

– Bepalen of de bestaande codes de data afdoende ‘dekken’ en of er eventueel nieuwe codes nodig zijn;

– Bij elke fragment dat aan de code gelinkt is nagaan of het goed gecodeerd is, en of het (ook) bij een andere code thuishoort;

– Het ‘clusteren’ van op elkaar lijkende codes en fragmenten, en nagaan of er hiervoor een centralere code benoemd kan/moet worden;

– Het vergelijken van verschillende fragmenten die onder één code zitten; of deze daadwerkelijk inhoudelijk overeenkomen en vergelijkbaar zijn; en of de code de lading in deze dekt;

– Het splitsen of samenvoegen van codes – indien nodig;

Bij al deze stappen waren de data bepalend: het ging in deze fase nadrukkelijk om inductieve benaderingswijze, afgeleid van de zogeheten gefundeerde-theorie-benadering (cf. Glaser & Strauss 1967). Hierbij dient ook te worden vermeld, dat de verschillende stappen, hoewel hier apart van elkaar beschreven, vaak in elkaar overlopen; hetgeen ook wel het iteratieve proces van de data-analyse wordt genoemd. (Corbin & Strauss, 2008: 198 en verder). Deze stappen hebben geleid tot een aantal concepten waarop we vanaf paragraaf 7.2 in zullen gaan.

2.5.3 de theorie als uitgangspunt

Bij deductief onderzoek wordt het onderzoek gestructureerd door een bepaalde theorie of door een raamwerk van verschillende theorieën. Soms is er daarmee ook sprake van het toetsen van deze theorie (Bryman, 2004; Miles & Huberman, 1994). Hoewel dit onderzoek niet zozeer gericht is op het ‘toetsen’ van een bestaande theorie, is er wel behoefte aan een gemeenschappelijk analysekader voor de vergelijking van de verschillende casussen. Bij voorkeur levert de the-orie of een combinatie van thethe-orieën, een standaard ‘format’ op, aan de hand waarvan vervolgens de afzonderlijke casussen op eenzelfde wijze kan kunnen worden geanalyseerd. Miles en Huberman noemen dit een Case­Ordered Display.

Zij beschrijven deze aanpak als volgt: ‘the cases are ordered according to some variable of interest, so that you can easily see the differences [and] (…) the pat-terns of more and less X in the cases’ (Miles & Huberman, 1994: 187). Hoewel Miles & Huberman hier niet expliciet beschrijven dat deze ‘variable of interest’ ook uit de theorie afgeleid kan zijn, beschrijven ze elders in hun boek wel dat bij het opstellen van codes voordat er naar de data wordt gekeken– een deductieve wijze dus – één van de manieren om deze codes op te stellen een voorliggend theoretisch kader kan zijn (1994: 58 en verder).

Voortbouwend op de literatuurstudie (zie hoofdstuk 3) zijn er een aantal zogehe-ten sensitizing concepts (cf. Bowen, 2008) ontwikkeld, die dienen om de vergelij-kingen tussen de praktijken en tussen de steden structuur en overdraagbaarheid te bieden. Deze sensitizing concepts – ondergebracht in drie dimensies – con-strueren een kader van de (verhoudingen tussen de) wetmatigheden en ruim-tes waarbinnen sociaal werkers invulling geven aan hun professie. De resultaten hiervan hebben we steeds per thema in de empirische hoofdstukken geplaatst. Elk empirisch hoofdstuk wordt afgesloten wordt met een slotparagraaf waarin de bevindingen van dat hoofdstuk aan de hand van het theoretisch kader gepresen-teerd worden. In hoofdstuk 7, ten slotte, worden hieruit overkoepelende thema’s gedestilleerd.

There is nothing so practical as a good theory

Kurt Lewin

In dit hoofdstuk zal het theoretisch kader, dat ten grondslag ligt aan dit onder-zoek, behandeld worden. Deze theorieën zullen dienen als ordeningsprincipe, om de analyse van de empirie te ondersteunen. Dit principe is, zoals we aan het eind van hoofdstuk twee al aangaven, opgebouwd uit drie dimensies. Wanneer we kij-ken naar het handelen van de sociale professionals, dan kan dit handelen voort-komen uit persoonlijke overwegingen, vanuit organisatorische wetmatigheden en vanuit vakmatige kennis. Professionals kunnen handelen vanuit persoonlijke overwegingen, bijvoorbeeld vanuit een eigen normatief kader, of omdat ze van mening zijn dat deze handelwijze beter is voor een cliënt dan wat (bijvoorbeeld) de organisatie voorschrijft. De dynamiek die hiermee samenhangt werken we uit met hulp van de theorieën over street­level bureaucracy. Professionals hebben zich daarnaast te verhouden tot hun organisatie, en tot disseminatie en versprei-ding van regels en richtlijnen binnen deze organisatie. Dit werken we uit aan de hand van de diffusietheorie van Rogers. En, en slotte, verhouden de professionals zich tot methodische kennis, opgetekend in de vakliteratuur. Dat wil zeggen dat ze zich bezighouden met de vraag naar goede en werkzame methodieken voor hun werk. Dit werken we uit aan de hand van evidence­based practice.

Deze drie theorieën zullen aan het slot van iedere paragraaf worden geconcre-tiseerd tot drie dimensies, die op hun beurt het kader zullen vormen voor de analyse van de data.