• No results found

Het Financieel Expertise Platform Politie

In document Uit onverdachte bron (pagina 160-167)

Ketenpartners in het bestrijdingsdomein8

8.15 Het Financieel Expertise Platform Politie

Het Financieel Expertise Platform Politie (FEPP) is de opvolger van het BFO-platform. In 1998 en 1999 werd het platform omgevormd naar een instantie die namens de Nederlandse politie haar mening geeft over nieuw beleid. In het FEPP zijn de politieregio’s, IFT’s, kernteams en DRO vertegenwoordigd. In mei 2000 is het FEC uitgenodigd om zitting te nemen in het FEPP, als lid van het plenair overleg én als lid van het dagelijks bestuur (dat vooral als agendacommissie fungeert).128 Het FEPP is opgezet als adviesorgaan ten behoeve van de Raad van Hoofdcommissarissen (RvHc). Het adviseert deze omtrent ontwikkelingen en trends in de financiële expertise op het gebied van financieel rechercheren. Het FEPP doet daarbij aanbevelingen op het

162 Uit onverdachte bron

127 Uitwerking nationale en bovenregionale recherche, p. 7. 128 Het ei van Columbo?, p. 89.

complex van beleid tot activiteiten. De taken van het FEPP zijn enerzijds beleidsadvisering en anderzijds informatie-uitwisseling op het terrein van financieel rechercheren.

Onderwerpen van beleidsadvisering:

– het ontwikkelen en opzetten van een landelijk expertisecentrum; – financieel rechercheren als ondersteuning voor andere vormen van

rechercheren (digitaal rechercheren, tactisch rechercheren); – deskundigheidsbevordering;

– verder ontwikkelen van expertise voor de technische, tactische en strate-gische aanpak van zaken op operationeel niveau (opleidingen en instru-mentarium);

– verder ontwikkelen van expertise op het terrein van financieel-economi-sche criminaliteit (beleidsniveau).

Onderwerpen van informatie-uitwisseling:

– het realiseren van een communicatieplatform (expertise- en kennis-uitwisseling);

– het realiseren van een klankbord voor deskundigheid en opleidingen; – het voorbereiden en organiseren van studie- en themadagen.

8.16 Reflectie

De focus op bestrijding

Het oordeel over de opbrengst van de keten ongebruikelijke transacties wordt door respondenten in hoge mate gebaseerd op percepties over het concrete gebruik van transactie-informatie door actoren die gerekend kunnen worden tot het bestrijdingsdomein. In dat domein bevinden zich de organisaties die belast zijn met de uitvoering van de opsporing waaronder de bestrijding van witwassen. Meer specifiek verwachten de respondenten in meerderheid dat de politie in concrete onderzoeken met transactie-infor-matie aan de slag gaat of aan de hand van die infortransactie-infor-matie onderzoeken start. Onder politie blijkt men dan vooral de politieregio’s te verstaan. Dat is opvallend in een domein dat uit veel meer actoren bestaat dan de regio’s. De bovenregionale en nationale recherche lijken, evenals de bijzondere opsporingsdiensten, door de aard van hun werkzaamheden en het type delicten waarop ze zijn gericht veel meer verwantschap te hebben met transactie-informatie en witwasbestrijding. Verwachtingen over het gebruik worden desondanks vooral geprojecteerd op de politieregio’s. Het onderzoek geeft aanwijzingen voor een aantal onderliggende principes die op de perceptie doorwerken:

– een gevoel van tegenstelling tussen het ‘enorme’ potentieel aan politie-mensen dat zich hoofdzakelijk in de politieregio’s bevindt en het geringe gebruik van transactie-informatie;

163

– de idee dat vooral de criminelen die zich bezighouden met de midden-criminaliteit nog zo ‘dom’ zijn om zich te laten betrappen door het doen van transacties. Deze criminelen vindt men vooral op regionaal (en bovenregionaal) niveau;

– de wetenschap dat de grotere aantallen onderzoeken worden gedraaid door politieregio’s waardoor de theoretische mogelijkheid op het gebruik van transactie-informatie daar het grootst is;

– het NRI-brede gevoel dat vooral binnen politieregio’s een verwrongen beeld bestaat van haar nationale bijdrage en dat men (waaronder het BLOM) graag wil ontzenuwen.

Dientengevolge concentreert de focus van voorlichting en accountmana-gement zich ook op de politieregio’s. Zonder zich voldoende af te vragen of met minder inspanningen gericht op andere partners uit het bestrij-dingsdomein wellicht meer zou kunnen worden bereikt in termen van het gebruik van transactie-informatie voor en in onderzoeken. De FIOD-ECD heeft weinig aansporing nodig en ziet allerlei kansen voor het verder uitnutten van transactie-informatie. De Integriteitsnota 2001 preludeert daar ook stevig op. Mogelijk dat in het verlengde daarvan de interesse van andere bijzondere opsporingsdiensten meer wordt benut. Evenals ten aanzien van uitbreiding van het gebruik van transactie-informatie door de bovenregionale en nationale recherche moet daarbij een kanttekening worden geplaatst. Vooruitlopend op hoofdstuk 13 blijken maar weinig verdachte transacties te worden doorgemeld aan deze teams en BOD’en. Als dat komt omdat er maar weinig relatie bestaat tussen de subjecten uit de onderzoeken waarop zij zijn gericht en transactie-informatie, dan houdt het op. Die duidelijkheid kan nog niet worden geboden. Ons onder-zoek bevat namelijk sterke aanwijzingen dat de aantallen doormeldingen per afnemer verschillen met de kwaliteit en intensiteit van de relatie van het BLOM met de respectieve ketenpartners uit het bestrijdingsdomein. De ontwikkeling naar informatiegestuurde opsporing leidt mogelijk tot een slimmer gebruik van transactie-informatie zodat die, meer dan op het individuele niveau, gebruikt zal kunnen worden voor strategische analyse en inzicht in dadergroepen en geldstromen. Daarvoor is het wel noodzakelijk om de principes van informatiegestuurde opsporing vooral te blijven betrekken op de inhoud van de criminaliteitsbestrijding en niet verwordt tot uitsluitend papieren tijgers in de vorm van beschrijvingen van werkproces-sen in het kader van Abrio.

Productdifferentiatie en alternatieve afnemers

De gerichtheid van de keten op repressie leidt tot een geringe differentiatie binnen de producten die gebaseerd zijn op transactie-informatie. Dat beperkt het aantal potentiële afnemers tot actoren die uitvoerend bezig zijn met de concrete misdaadbestrijding. Daardoor mist men mogelijk klanten

die eveneens gebaat zouden kunnen zijn met transactie-informatie in het kader van met name het voorkomen van misdrijven. Welke feitelijke potentie transactie-informatie voor dat type gebruik heeft, is niet met zekerheid te voorspellen. Aan individueel doorgemelde transactie-informatie hebben deze actoren minder. Hun vraag bestaat uit specifieke informatie- en kennis-producten zoals preventieadviezen, risicogroepen, detectiehulpmiddelen etc. Wel staat vast dat de mogelijkheden om te komen tot productdifferentia-tie en daarmee tot verbreding van het aantal afnemers van transacproductdifferentia-tie-infor- transactie-infor-matie onvoldoende zijn onderzocht. Met als belangrijke oorzaak de gericht-heid op één type aanwending van die transactie-informatie.

Oriëntatie in het bestrijdingsdomein op een keten

Over de werking van ketens zijn behalve procestechnische modellen nog weinig fundamentele theorieën beschikbaar. Hetgeen er is, vertrekt vanuit de veronderstelling dat actoren beseffen deel uit te maken van een keten.129 De aandacht richt zich vervolgens op hoe een dergelijke keten te besturen. In het geval van de keten ongebruikelijke transacties doet zich het probleem voor dat vertegenwoordigers van het bestrijdingdomein zich niet als onder-deel zien van die keten. De handhavingsketen staat voor hen centraal waaraan transactie-informatie zoals vele andere vormen van informatie dienstbaar is. Het is niet primair een tekort aan voorstellingsvermogen of onbekendheid dat men zich geen onderdeel weet en vindt van een keten ongebruikelijke transacties. In dat geval zou met wat extra voorlichting dat beeld eenvoudig kunnen worden aangebracht. Maar transactie-informatie heeft voor de hoofdstroom van het handhavingsproces een te geringe betekenis om de inrichting en werkwijze in dat proces te kunnen beïnvloe-den. De samenhang met of afhankelijkheid van transactie-informatie in het handhavingsproces is betrekkelijk. Waar MOT en BLOM hameren op het zijn van een keten, heeft de politie dat gevoel niet. Feitelijk is het ook niet zo dat slechts in onderlinge samenhang van de keten ongebruikelijke transacties gekomen zou kunnen worden tot handhavingsproducten. Iets is niet een keten als ze zo wordt gedefinieerd, maar wanneer ze zo functioneert. Beperkte afstemming van politieregio’s op de keten ongebruikelijke transac-ties blijkt ook uit de manier waarop ze zich op de ontvangst van die informa-tie hebben voorbereid. De toegang tot informainforma-tie blijkt vooral te verlopen via tussenpersonen die de waarde van de informatie voor hun klanten niet altijd goed weten te taxeren. Autorisaties op het IVT zijn hoofdzakelijk beperkt tot mensen met een informatiefunctie. De vraag is of gesproken kan worden van het ontsluiten van informatie wanneer het kennisnemen van die infor-matie niet in de macht ligt van de persoon die het uiteindelijk moet gebrui-ken. Professionalisering lijkt te betekenen dat de toegang tot informatie

165

Ketenpartners in het bestrijdingsdomein

verder wordt verbijzonderd tot specialisten. In plaats van het ter beschikking stellen van tools aan de tactische opsporing zelf waarmee informatie op eigen initiatief en naar eigen inzicht kan worden aangewend. Verruiming van het autorisatiebeleid naar vertegenwoordigers van de tactische opspo-ring zou het concrete gebruik van transactie-informatie in opspoopspo-rings- opsporings-onderzoeken ten goede kunnen komen.

Verbijzondering van de witwasbestrijding

De mate waarin het bestrijdingsdomein gebruikmaakt van transactie-informatie en aandacht besteedt aan de witwasbestrijding is, getuige de documenten en verslagen die wij hebben doorgenomen, al jaren een bron van zorg. Het wekt vervolgens enige verbazing dat deze zorg niet heeft geleid tot een nadrukkelijke plaats voor witwasbestrijding in de beleidsafpraken tussen ministers en korpsbeheerders c.q. het OM en korpsen. Die afspraken kunnen achterwege zijn gebleven vanwege het geringe effect dat men daarvan verwacht. Als deze veronderstelling juist zou zijn, is de verwachting gerechtvaardigd dat op andere wijze dan door een beroep te doen op regio’s zou zijn voorzien in de aandacht voor witwasbestrijding. Bijvoorbeeld door het verstrekken van afzonderlijke beleidsopdrachten aan Interregionale Fraudeteams of door het formeren van (al dan niet tijdelijke) opsporings-eenheden voor het specifieke doel van de witwasbestrijding. Pas in de Integriteitsnota 2001 is in het kader van de terreurbestrijding een duidelijke verwijzing te vinden naar de FIOD-ECD en het KLPD als alternatieven voor de reguliere opsporing. De algemene ontevredenheid over de aandacht voor de bestrijding van de financieel-economische criminaliteit leidt steeds meer tot het doen van een beroep op de FIOD-ECD. Of dit een juiste ontwikkeling is kan moeilijk worden beoordeeld, nu het aan achterliggend beleid

ontbreekt over wat het maatschappelijk gewenste effect zou moeten zijn van bijvoorbeeld witwasbestrijding.

Terugkoppeling door het bestrijdingsdomein

De politie maakte zich volstrekt niet druk over de registratie van de bijdragen van transactie-informatie aan onderzoeken. Er is ook weinig kans op succes om die registratie voor elkaar te krijgen. We onderscheiden op basis van ons onderzoek vijf elementen die daarvoor bepalend zijn. In de eerste plaats vraagt terugkoppeling van de politieregio’s extra inspanning zonder dat er naar hun mening opbrengsten tegenover staan. Het ontbreekt aan ruil. Ten tweede is een praktisch probleem binnen opsporingsorganisaties wie er zou kunnen en moeten terugkoppelen. Het is lastig vast te stellen wie feitelijk zicht heeft op het gebruik van de ontvangen transactie-informatie. Vaak is dat niet degene die de transactie-informatie in ontvangst neemt. Wat er daarna eventueel in onderzoeken mee gebeurt, speelt zich vaak buiten hun gezichts-veld af. Het vraagt om extra communicatie om de juiste persoon te traceren en dan nog is, op basis van ons onderzoek, de vraag of deze kan aangeven waaruit de bijdrage van transactie-informatie bestaat.

Een derde element van het terugkoppelingsprobleem is onduidelijkheid over wat er moet worden teruggekoppeld en in het kader van welk doel. Dat hangt nauw samen met het vierde element: men weet niet waneer er moet worden teruggekoppeld. Een onderzoek doorloopt verschillende fasen met elk hun eigen mogelijkheden voor o.a. het gebruik van transactie-informa-tie. Wanneer welke terugkoppeling zou moeten plaatsvinden is niet duide-lijk. En tot slot is het probleem dat informatie die teruggekoppeld dient te worden niet direct toegankelijk is. De informatie zit opgesloten in hoofden van mensen of in teksten en is niet uniek ‘gecodeerd’. Dat vraagt om een tijdrovend zoekproces.

Het Actieplan MOT/BLOM maakt melding van inspanningen die moeten leiden tot meer en betere opvolging van meldingen over witwascriminaliteit. Volgens het plan zal het BLOM onder leiding van de LOvJ-MOT de voorge-stelde resultaatafspraken van het college van procureurs-generaal met de politieregio’s moeten bewaken omdat zij als enige instantie het benodigde centrale overzicht zou bezitten. In haar pogingen om in beeld te houden wat de politie met specifiek onder de aandacht gebrachte dossiers doet, loopt ook het BLOM tegen de vijf genoemde problemen aan. De afspraak in het Actieplan getuigt van weinig realiteitszin en ontbeert een kosten-baten-analyse.

Samenvattende conclusies

– Er bestaan grote verschillen in de mate waarin bestrijdingsorganisaties zich op de ontvangst van transactie-informatie hebben ingericht. – Het gebruik van transactie-informatie wordt nauwelijks geassocieerd met

preventieproducten.

– Het aantal afnemers van transactie-informatie kan binnen het bestrijdingsdomein verder worden vergroot.

– Registratie van de bijdragen van transactie-informatie aan onderzoeken vindt door de politieregio’s niet plaats. Er is ook weinig kans op succes om die registratie voor elkaar te krijgen.

– De volledigheid van het MRO-register laat zeer te wensen over.

167

Het vierde domein omvat de organisaties of onderdelen daarvan met een inlichtingentaak. Een schematisch overzicht is opgenomen in hoofdstuk 2. De organisaties die vooral worden geassocieerd met de verwerking van trans-acties zoals het BLOM en het MOT zijn in dit domein en dus ook in dit hoofd-stuk prominent terug te vinden. Hun taken en inrichting worden beschreven evenals de onderlinge samenwerking binnen het domein vanuit het perspec-tief van twee hoofdvragen uit de probleemstelling: ‘Hoe luiden de doelstellin-gen van de ketenorganisaties, wat zijn hun taken en werkwijzen?’ en ‘Hebben de ketenorganisaties als geheel een uitvoerbare taak, gezien de beschikbare capaciteit en expertise?’ Afsluitend wordt gereflecteerd op de inrichting en samenwerking binnen het inlichtingendomein.

In document Uit onverdachte bron (pagina 160-167)