• No results found

Wethouder Jonker, die vanaf 1986 het minderhedenbeleid onder zijn hoede had gehad, kondigde in 1993 aan dat hij wilde stoppen met de Amsterdamse politiek. Jonker had de laatste jaren de inhoudelijke debatten in de PvdA gemist. „Vroeger kon je het ergens met elkaar zakelijk over oneens zijn. Dan kon je het uitpraten. Nu zijn die debatten in elkaar gezakt. De PvdA is uitgedroogd door de neergang van de partij en als gevolg van de opkomst van de deelraden. De gesprekspartners van vroeger zitten nu allemaal op het deelraadpluche‟. 432 Jaap van der Aa kwam in 1994 voor hem in de plaats. „Alles moest anders‟, zo luidde Van der Aa's devies. Het minderhedenbeleid van de stad stamde uit 1989 terwijl de situatie in vijf jaar compleet was veranderd. Veel gastarbeiders van toen waren in de stad blijven wonen en lieten hun vrouw en kinderen naar Nederland komen en Amsterdammer worden. Allochtone leerlingen hadden (nog steeds) een achterstand in het onderwijs en de positie van etnische minderheden op de arbeidsmarkt was slecht. Een zorgwekkende situatie die om verandering vroeg. Want, zo werd gezegd: de Amsterdamse samenleving was divers en zou nog diverser worden.433

Medio 1997 werden in de gemeente de eerste concrete initiatieven genomen om het tot dan toe gevoerde minderhedenbeleid grondig te herzien. Steeds meer werd gevoeld dat denken in termen van meerderheid- en minderheidsgroepen stigmatiserend werkte en leidde tot ongewenst wij- zij denken. Daarnaast was de effectiviteit van het tot dan toe gevoerde minderhedenbeleid niet altijd even duidelijk en moeilijk hard te maken. Van der Aa wilde zich met name buigen over de vraag wat het gemeentebestuur moest en kon doen om de veelkleurige Amsterdamse jeugd een toekomst in de stad te bieden.434 Om te komen tot een nieuwe, breed gedragen visie op het Amsterdamse minderhedenbeleid, met concrete doelstellingen, nam het gemeentebestuur het initiatief tot het organiseren van diverse debatten over het te voeren minderhedenbeleid. 435

Allereerst werd er advies ingewonnen bij de Adviesraden Minderheden en de Emancipatie Adviesraad Amsterdam (EAR). De EAR kwam met scherpe kritiek. Zo zou het doelgroepenbeleid stigmatiserend werken. Zij citeerden daarbij Philomena Essed die zich in haar dissertatie in 1990 had geprofileerd als een fel aanklager van alledaags racisme. 436 Essed had bij het congres „Tijd voor diversiteit' in oktober 1997 gezegd: „De onderliggende gedachte is vaak dat het gaat om groepen met

431 Wolthekker , Een keten van macht, 259.

432 J. van der Aa in Trouw: http://www.trouw.nl/krantenarchief/1993/08/31/2683345/_Ik_heb_achteraf_ te_vaak_gelijk_gekregen_.html, geraadpleegd op 7 juli 2010, 8:30 uur.

433 Marieke van Doorninck en Marjan Huis (Emancipatie Adviesraad Amsterdam), „Doelgroepenbeleid stigmatiseert. Diversiteitsbeleid in een diverse stad‟ in:Solidariteit 96 mei (2000)1.

434

Bestuursdienst Gemeente Amsterdam, Een toekomst in Amsterdam. Meepraten en meedoen. Eindverslag van

8 stadsgesprekken over het minderhedenbeleid(Amsterdam 1998) 1.

435 Gemeente Amsterdam, Nota De kracht van een diverse stad (Amsterdam 1999) 37. 436

P. Essed, Understanding everyday racism : an interdisciplinary theory and analysis of

iets extra's. Al gauw lijkt het alsof alleen vrouwen een sekse hebben, alleen etnische minderheden een eigen cultuur, alleen homoseksuelen een seksuele voorkeur, dat alleen mensen met een handicap zich bewust zijn van hun lichamelijke mogelijkheden en dat wij ons alleen bij ouderen en jongeren bewust moeten zijn van leeftijd. Maar iedereen heeft een sekse en elke leeftijd heeft iets speciaals.‟De EAR sloot zich hier bij aan. Ook meende deze Raad dat het doelgroepenbeleid juist voorbij ging aan de verschillen, namelijk verschillen binnen de doelgroepen: „Mensen behoren niet tot één groep. Meerdere factoren - bijvoorbeeld man èn Marokkaan èn 42 jaar èn hoogopgeleid èn homo - bepalen, in hun onderlinge samenhang, onze ervaringen, kansen en mogelijkheden.‟De conclusie van de Emancipatie Adviesraad was dan ook dat voortzetting van het doelgroepenbeleid ongeloofwaardig zou zijn. Alleen al omdat deze 'doelgroepen' in Amsterdam 75 procent van de bevolking vormden.437 Al in februari 1998, voor de gemeenteraadsverkiezingen, deed de EAR samen met vrouwenorganisaties daarom een oproep aan de gemeente Amsterdam om met diversiteitsbeleid aan de slag te gaan.438 Het diversiteitsbeleid is anti-doelgroepenbeleid dat oog heeft voor verschillen tussen mensen in de samenleving. Verderop wordt uiteengezet welke de invulling de gemeente Amsterdam aan dit beleid gaf.

Alle Amsterdammers werden uitgenodigd om mee te denken, zodat de inbreng in het beleid net zo divers zou zijn de Amsterdamse bevolking zelf. Politieke participatie werd vanaf dit moment gestimuleerd vanuit de gemeente, beginnend bij het betrekken van burgers bij het besluitvormingsproces. Om dat te bewerkstelligen organiseerde Van der Aa in 1998 in totaal acht stadsgesprekken met allerlei burgers uit de samenleving, die opgeroepen werden te komen via spotjes op tv en radio - ook op migrantentelevisie (MTV) - of kranten. De uitkomst van deze stadsgesprekken zou volgens Van der Aa een stevige basis worden voor een vernieuwd beleid. Een commissie van vier deskundigen gebruikte de uitkomsten van deze stadsgesprekken, samen met adviezen van de vijf raden voor het minderhedenbeleid als een basis om het gemeentebestuur nieuwe voorstellen voor te leggen. „Ik reken erop‟, zei Van der Aa, „dat deze voorstellen gebruikt kunnen worden voor het programma van het nieuwe gemeentebestuur, dat na de verkiezingen van maart 1998 voor de gemeenteraad zal aantreden.‟(..) „Om de stadsgesprekken nuttig te laten zijn, hoop ik dat de deelnemers vooral eerlijk zijn: durven zeggen wat ze denken. Aan de tafels kunnen openhartige gesprekken leiden tot een nieuw beleid, waar iedereen mee uit de voeten kan‟.439 Er hadden zich 1000 Amsterdammers opgegeven voor de gesprekken, waarvan er 700 kwamen opdagen, verspreid over de verschillende data.

Een groot aantal deelnemers aan het stadsgesprek kwam uit de generatie autochtonen die de Marokkanen, Turken en Surinamers naar de stad had zien komen in de jaren zeventig. Zij hoopten op een goede vorm van samenleven met deze nieuwe medelanders, het viel hen echter tegen dat de

437

Doorninck en Huis (EAR), „Doelgroepenbeleid stigmatiseert. Diversiteitsbeleid in een diverse stad‟ in:Solidariteit 96 (2000)1.

438Ibidem.

439Bestuursdienst Gemeente Amsterdam, Een toekomst in Amsterdam. Meepraten en meedoen, Eindverslag van

allochtonen zo moeilijk konden integreren en een eigen leefwereld schiepen. De buurt viel uit elkaar en iedere groep ging zijn eigen weg – in zijn eigen taal en klederdracht.440

Jonger waren de allochtonen in de zaal. De meesten van hen waren in Amsterdam geboren of als kind naar de stad gekomen. Zij hadden hun weg gevonden in de Nederlandse samenleving, maar het viel hen erg op dat het met hun landgenoten in Nederland niet goed ging. Voor samenleven in de eigen buurt hadden zij minder aandacht dan de autochtonen, belangrijker vonden zij gelijke kansen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Er namen echter maar weinig „echte‟- zowel autochtone als allochtone - jongeren deel aan de stadsgesprekken. „Hun magere opkomst is op zich een duidelijk teken, dat de gemeente bij hen nog geen warme gevoelens van vertrouwen oproept‟, concludeerde de projectleider van de stadsgesprekken.441 Waarschijnlijk sprak de methode de jongeren niet aan.

Volgens het merendeel van deelnemers aan de gesprekken had de gemeente Amsterdam tot dan toe geen duidelijk beleid gevoerd. Het beleid zou moeten inhouden dat de gemeente groepen of taakgebieden koos, waar de grootste aandacht en het meeste geld naartoe zou gaan. Bijvoorbeeld naar kinderen van de 2e en 3e generatie. Tegelijkertijd werd gezegd dat de gemeente zich moest richten op groepen met een achterstand en veel minder op de etnische afkomst van de Amsterdammers. Het beleid moest gericht zijn op het scheppen van gelijke kansen.

Uit de gesprekken bleek dat de meeste deelnemers niet veel hoop hadden dat de eerste generatie allochtonen, zeker de ouderen onder hen, nog veel zou veranderen. Hun houding tegenover de Nederlandse samenleving was gevormd en in gedachten waren ze aan het remigreren. Integreren was nog niet aan de orde, en dat zou waarschijnlijk ook nog wel een aantal generaties duren. Waar het nu om ging was acceptatie: Nederlanders moesten accepteren dat er mensen vanuit andere culturen in de stad woonden en buitenlanders moesten accepteren, dat in Amsterdam andere waarden en normen dan in hun eigen cultuur gelden.

De strekking van vele opmerkingen leek te zijn dat de stad het vooral moest hebben van de generatie die in Amsterdam was opgegroeid. De nadruk werd daarbij gelegd op het belang van de school als kenniscentrum en opvoedinstituut. Daarbij was ook het zelfvertrouwen, de eigenwaarde en het zelfbewustzijn van allochtone jongeren volgens de (allochtone) deelnemers van groot belang, de school kon daar op inspelen. Er moest 'allochtonen-power' worden ontwikkeld, waardoor allochtone jongeren zelfvertrouwen zouden krijgen.442 De wachttijd tussen het einde van de schooltijd en de eerste werkervaring was te lang, waardoor jongeren geen hoop meer hadden op werk en een toekomst. Verder werd gezegd dat probleemjongeren die met justitie in aanraking komen, behoefte hadden aan een allochtone hulpverlener die kon inspelen op hun situatie. Ter afsluiting van het debat

440 Ibidem 5.

441 Ibidem.

minderhedenbeleid vond in februari een televisiedebat plaats rond een aantal thema‟s dat tijdens de stadsgesprekken en de slotconferentie aan de orde was gekomen. 443

Door het gemeentebestuur werd de Commissie van Deskundigen Herziening

Minderhedenbeleid (oftewel de commissie Zwarts) ingesteld om te onderzoeken hoe het nieuwe minderhedenbeleid het beste vorm kon krijgen. Volgens wethouder Van der Aa ging het om een ad-hoc commissie, die volledig vrij was in het trekken van conclusies.444 De opdracht van het gemeentebestuur luidde als volgt: „Lever concrete (on)orthodoxe en realistisch haalbare bouwstenen, instrumenten en oplossingsrichtingen om het minderhedenbeleid op een aantal cruciale terreinen effectief te verbeteren (…) en formuleer de voorwaarden die noodzakelijk zijn om de oplossingsrichtingen te realiseren.‟445 De commissie die in raadsvergaderingen „de commissie van wijze mannen en vrouwen‟ werd genoemd, bestond uit H. Zwarts als voorzitter (vice-president Randstad Holding n.v.) en de leden N. Dahhan (arts-adviseur Zorgonderzoek Nederland), O. Lucardie (secretaris- directeur van de Commissie Gelijke Behandeling), R. Penninx (directeur van het Institute for Migrantions and Ethnic Studies (IMES), H.Ronden en R. Wolff (beiden wetenschappelijk medewerkers bij het IMES) en P. Olton, (senior bestuursadviseur bij de afdeling Onderwijs, Cultuur en Zorg, Gemeente Amsterdam).446

In 1998 bracht deze commissie het advies Amsterdam heeft de wereld in huis uit. De kernvraag die de commissie daarin formuleerde en beantwoordde, luidde: „Hoe kunnen in een nieuw Amsterdamse gemeenschap democratische waarden en praktijken worden gecombineerd met zowel culturele en religieuze diversiteit, als met sociaaleconomische gelijkheid en gelijke kansen in het maatschappelijk leven?‟ 447 Als grondslag voor het nieuwe beleid adviseerde de commissie om af te stappen van het denken in termen van wij- zij of allochtoon- autochtoon. Iedere inwoner van Amsterdam moest op de eerste plaats gezien worden als Amsterdammer. Verwijzingen naar kinderen van immigranten als speciale categorie wees de commissie van de hand: „met een term als „tweede generatie immigranten‟ wordt ten enenmale het cruciale feit ontkend dat zij in Amsterdam zijn geboren en getogen en wordt de vreemde afkomst naar voren gehaald; dat is het tegenovergestelde van wat wij willen benadrukken‟.448 Dit nam niet weg dat de commissie meende dat voor het realiseren van het beleid dat zij voorstond, de jeugd van groot belang was.

Tevens stelde de commissie dat Amsterdam al eeuwenlang immigratie van diverse groepen nieuwkomers en leden daarvan kende die zich meestal na één of enkele generaties Amsterdammer waren gaan voelen. De les die daaruit geleerd kon worden was volgens de commissie dat zulke

443 Gemeente Amsterdam, Nota De kracht van een diverse stad (Amsterdam 1999) 15.

444 CvA, Besluitenlijst van de commissie werk, sociale zaken, onderwijs, minderheden en nieuwkomersbeleid

(van der AA) d.d. 27 november 1997, 11.

445 College van B. & W., besluit 18 november 1997, aktualiteit OCZ 97/179/7.

446 Commissie van Deskundigen Herziening Minderhedenbeleid, Amsterdam heeft de wereld in huis (Amsterdam 1997), Bijlage III, 27.

447 Ibidem, 3. 448 Ibidem, 5

processen tijd nodig hadden. De „waan van de dag‟ was volgend de commissie een slechte raadgever om deze processen in goede banen te leiden. Dit omdat de inspanningen die noodzakelijk waren om die processen hun inbedding te laten vinden in de stad hun tijd nodig hadden. 449

Als tweede uitgangspunt werd de gemeente aanbevolen etnische minderheden niet langer als last voor Amsterdam te zien en niet alles wat met allochtonen te maken had gelijk te stellen aan leed, zieligheid en problemen. Er waren immers talloze allochtonen die zonder problemen deel uitmaakten van de Amsterdamse samenleving, zoals er ook autochtonen waren met achterstand op de verschillende terreinen waar de overheid zich extra moest inspannen. Het beleid moest volgens de commissie gericht zijn op het opheffen van achterstanden, maar daarnaast moest gekeken worden naar de mogelijkheden die alle Amsterdammers de stad te bieden hadden.

Ten derde diende de gemeente positief beleid te ontwikkelen dat was gebaseerd op het stimuleren van burgers en instituties, in plaats van een negatief geformuleerd beleid dat was gebaseerd op sancties. Burgers en organisaties die bijdragen aan het multiculturele karakter van Amsterdam zouden daarvoor beloond kunnen worden, door middel van een geldbedrag, het aanbieden van extra hulpmiddelen, of het winnen van een prijs. Niet alleen spectaculaire, duidelijk zichtbare initiatieven, maar juist ook ongeziene, kleinschalige activiteiten, dienden daarvoor in aanmerking te komen.

Ten vierde werd er een oproep gedaan aan alle burgers om zich, net als de gemeente, in te zetten voor hun stad; alleen vanuit een tweezijdige loyaliteit zou het beleid een succes worden. Dit uitgangspunt hield tevens in dat burgers op hun eigen verantwoordelijk aangesproken moesten worden, alsook dat zowel de gemeente als alle Amsterdamse burgers op een volwassen en open manier met elkaar omgaan zonder elkaar te betuttelen of angst te hebben om als politiek incorrect aangezien te worden.

Ten vijfde hamerde de commissie erop dat het beleid ambitieus moest zijn, maar vooral gericht op haalbare doelstellingen binnen een beperkt aantal kernthema‟s (namelijk onderwijs, werkgelegenheid, zorg, sport-recreatie, kunst en cultuur, huisvesting en leefbaarheid) waaraan met volle inzet moest worden gewerkt. De keus voor deze kernthema‟s betekende niet dat de commissie andere onderwerpen zoals veiligheid, criminaliteit en discriminatiebestrijding, niet belangrijk vond. De commissie veronderstelde dat als op deze strategisch gekozen terreinen vooruitgang werd geboekt, dit zijn uitstraling zou hebben op andere terreinen. Zo kon met het effectief bestrijden van schooluitval en het bevorderen van sport, marginalisering en uitsluiting worden voorkomen.

De commissie was zich ervan bewust dat de invloed en macht van de gemeente beperkt was door nationaal overheidsbeleid en maatregelen afkomstig van de Europese Unie. Tot op zekere hoogte was de Amsterdamse overheid dus gebonden. Daar waar de gemeente invloed kon uitoefenen, vond dat commissie dat zij dat met de nodige ambitie en met enthousiasme moest doen. De gemeente moest daarbij afstappen van vrijblijvendheid en durf hebben om aan de uitvoering van het beleid een

449 Ibidem.

navenant budget op te hangen. De politieke wil om het beleid met enthousiasme te voeren, diende gepaard te gaan met de bereidheid daarvoor middelen ter beschikking te stellen. Het zou een investering zijn die zich in de toekomst zou terugbetalen en maatschappelijke winst zou opleveren. Het Amsterdamse stadsbestuur moest de regie voeren van het beleid en in de uitvoering samenwerken met de stadsdelen. Behalve de stadsdelen had de gemeente ook andere partners nodig, zoals op het gebied van onderwijs bijvoorbeeld scholen, schoolbesturen, schoolbegeleidingsdiensten, welzijn- en hulpinstellingen voor jongeren, intermediaire organisaties en ouders/verzorgers. Tevens stelde de commissie voor om één wethouder in te stellen die niet alleen politiek verantwoordelijk was maar ook vergaande bevoegdheden en middelen had.450

De commissie sloot het rapport met de woorden dat Amsterdam een multiculturele stad was, die van oudsher ruimte gaf aan religies en culturen om zich te manifesteren. Dit werd als een groot goed beschouwd. De commissie was dan ook van mening dat de Amsterdamse overheid samen met haar burgers een gedeelde verantwoordelijk had om zowel voor groepen als individuen ruimte en voorwaarden te scheppen om diversiteit binnen de stadsgrenzen optimaal tot uitdrukking te laten komen en te behouden. 451

In 1999 kwam de nieuwe formule: het „diversiteitsbeleid‟, waarin met name was opgenomen dat de gemeente zich moest richten op groepen met een achterstand en minder op etniciteit. Dit kernpunt kwam onder andere voort uit de gesprekken met burgers. Uit het rapport van de Commissie Zwarts was overgenomen dat er naar potentie moest worden gekeken en niet naar problemen. Het beleid inzake homo- en vrouwenemancipatie, samen met nieuwkomers- en minderhedenbeleid werd ondergebracht in een nieuwe portefeuille: de portefeuille diversiteitsbeleid, zoals de Emancipatie Adviesraad Amsterdam had voorgesteld. J. Van der Aa werd de verantwoordelijke wethouder.