• No results found

Conclusies uit de systematische literatuurstudies

10 Implementatie en vervolg

Bijlage 3: Conclusies uit de systematische literatuurstudies

Hoofdstuk 3

Paragraaf 3.1.1 Bewegen gericht op het optimaliseren van het inspanningsvermogen

• Het is aangetoond dat fysieke training het inspanningsvermogen verhoogt zonder cardiovasculaire complicaties of andere negatieve bijwerkingen. (Niveau A; klasse I)

Paragraaf 3.1.2 Bewegen gericht op het ontwikkelen van een actieve leefstijl

• Het is aangetoond dat regelmatige lichamelijke activiteit een belangrijke rol speelt in zowel de pre- ventie als de behandeling van hart- en vaatziekten, hypertensie, diabetes mellitus type 2, osteoporo- se, colonkanker en angst en depressie. (Niveau A; klasse I)

Paragraaf 3.2 Psychische doelen

Paragraaf 3.2.1 Psychische symptomen binnen de hartrevalidatie

Verstoord emotioneel evenwicht na een cardiaal incident

• Bij ongeveer 75% van de patiënten komen na een cardiaal incident psychische klachten voor. Hieronder vallen patiënten met een verstoord emotioneel evenwicht, depressieve symptomen en/of angstsymptomen. (Niveau van bewijs 3)

Depressieve symptomen na een cardiaal incident

• Tot 50% (afhankelijk van het gebruikte meetinstrument) van de patiënten heeft een subklinische depressie tijdens de opname voor een cardiaal incident (Niveau van bewijs 1)

• 20% van de patiënten die een cardiaal incident doormaken vertonen tijdens de opname een depres- sieve stoornis (vastgesteld met een klinisch (diagnostisch) interview). (Niveau van bewijs 1) • Depressieve symptomen zijn bij 50% van de patiënten reeds voor het cardiale incident aanwezig.

(Niveau van bewijs 2)

• Tot ten minste 12 maanden na een myocardinfact wordt bij patiënten een verhoogd vóórkomen van depressieve symptomen gezien. (Niveau van bewijs 1)

• Het vóórkomen van depressieve symptomen/stoornissen bij patiënten met cardiale aandoeningen anders dan een myocardinfarct is gelijk aan het vóórkomen bij patiënten na een doorgemaakt myo- cardinfarct. (Niveau van bewijs 1)

• De meerderheid van de patiënten die gedurende opname depressieve symptomen vertonen, laten tot ten minste 12 maanden na opname nog steeds depressieve symptomen zien. (Niveau van bewijs 1) • Tot een derde van de patiënten die gedurende opname geen depressieve symptomen heeft, ontwikkelt

tot 1 jaar na het incident wel depressieve symptomen. (Niveau van bewijs 2)

Angstsymptomen na een cardiaal incident

• Tot 50% (afhankelijk van het gebruikte meetinstrument) van de patiënten ervaart angstsymptomen tij- dens de opname in verband met een cardiaal incident. (Niveau van bewijs 2)

• Tot 50% van de patiënten vertoont tijdens de opname in verband met een cardiaal incident een angst- stoornis. (Niveau van bewijs 2)

• Tot ten minste 12 maanden na het cardiale incident wordt bij patiënten een verhoogd vóórkomen van angstsymptomen gezien. (Niveau van bewijs 2)

26Uit de oorspronkelijke bijlage 4 met conclusies en aanbevelingen van de Richtlijn

Hartrevalidatie 2004 zijn hier alleen de conclusies (voor zover niet herzien) overgenomen. De aanbevelingen (voor zover niet herzien) zijn in de tekst van de richtlijn opgenomen.

Paragraaf 3.2.2 Gevolgen: slechtere cardiovasculaire prognose

Patiënten met depressieve symptomen klachten hebben een slechtere prognose: • Hogere mortaliteit. (Niveau van bewijs 2)

• Hogere cardiale mortaliteit. (Niveau van bewijs 1) • Hogere cardiale morbiditeit. (Niveau van bewijs 1)

• Minder therapietrouw aan medicatie en adviezen. (Niveau van bewijs 2)

Patiënten met nieuwe depressieve symptomen na een cardiaal incident (‘incidente depressie’) hebben een slechtere prognose in vergelijking met patiënten met een voorgeschiedenis van depressieve sympto- men of waarbij de huidige depressieve symptomen reeds voor het cardiale incident aanwezig waren: • Hogere cardiale morbiditeit. (Niveau van bewijs 2)

• Hogere cardiale mortaliteit. (Niveau van bewijs 2)

Patiënten met angstsymptomen hebben een slechtere prognose: • Meer cardiale mortaliteit. (Niveau van bewijs 2)

• Meer cardiale morbiditeit. (Niveau van bewijs 2)

• Meer ventriculaire ritmestoornissen gedurende opname. (Niveau van bewijs 1) • Meer ziekenhuisopnames, bezoek aan polikliniek cardiologie. (Niveau van bewijs 1) • Lagere kwaliteit van leven. (Niveau van bewijs 2)

Paragraaf 3.2.3 Diversiteit

• Vrouwen ontwikkelen na het doormaken van een cardiaal incident vaker en ernstigere depressieve symptomen- en angstsymptomen. (Niveau van bewijs 1)

• Jongere patiënten ontwikkelen vaker angstsymptomen. (Niveau van bewijs 1)

Paragraaf 3.2.4 Welke patiënten ontwikkelen psychische symptomen?

• De ernst van het cardiale incident is niet voorspellend voor het ontstaan van psychische symptomen, behalve voor een incidente depressie. (Niveau van bewijs 2)

• Hartpatiënten met een incidente depressie hebben een slechtere prognose met betrekking tot zowel cardiale morbiditeit en mortaliteit dan patiënten die eerder een depressie doormaakten. (Niveau van bewijs 2)

• β-blokkers hebben geen invloed op het ontstaan van depressieve symptomen. (Niveau van bewijs 1) • Sociale steun beschermt tegen het ontwikkelen van psychische symptomen. (Niveau van bewijs 1) • Depressieve symptomen en angstsymptomen tijdens de opname voorspellen depressieve symptomen

en angstsymptomen na opname. (Niveau van bewijs 1)

• Depressieve symptomen en angstsymptomen komen vaak samen voor. (Niveau van bewijs 1)

Paragraaf 3.3 Sociale doelen Paragraaf 3.3.1 Sociale steun

• Sociale steun verlaagt het risico op cardiale morbiditeit en mortaliteit bij patiënten die een ischemisch cardiaal incident hebben doorgemaakt. (Niveau van bewijs 1)

• Sociale steun verlaagt het risico op cardiale morbiditeit en mortaliteit bij hartfalenpatiënten. (Niveau van bewijs 1)

• Er is geen duidelijk onderscheid in de effectiviteit van de diverse vormen van sociale steun. (Niveau van bewijs 1)

• Sociale steun verhoogt de kwaliteit van leven bij hartfalenpatiënten. (Niveau van bewijs 2)

• Sociale steun verlaagt de kans op depressieve symptomen bij hartfalenpatiënten. (Niveau van bewijs 2) • Sociale steun verhoogt de therapietrouw bij patiënten die een cardiaal incident hebben doorgemaakt.

(Niveau van bewijs 2)

Diversiteit

• De relatie tussen sociale steun en uitkomstmaten lijkt sterker te zijn bij patiënten die reeds eerder een cardiaal incident hebben doorgemaakt. (Niveau van bewijs 3)

• Het negatieve effect van kwaliteit van het huwelijk op mortaliteit bij patiënten met hartfalen, houdt voor vrouwen langer aan dan voor mannen, wel tot acht jaar. (Niveau van bewijs 3)

Paragraaf 3.3.2 De belasting van mantelzorgers

• Mantelzorgers van hartpatiënten hebben een hogere kans op het optreden van klinisch belangrijk depressieve symptomen en angstsymptomen, vergelijkbaar met die van de patiënt zelf. (Niveau van bewijs 1)

• Mantelzorgers van ICD-patiënten hebben een sterk verhoogde kans op klinisch belangrijke angst- symptomen, groter dan ICD-patiënten zelf. (Niveau van bewijs 2)

• Mantelzorgers van hartpatiënten ervaren een verminderde kwaliteit van leven. (Niveau van bewijs 2) • Mantelzorgers van hartpatiënten hebben een hogere kans op cardiale morbiditeit. (Niveau van bewijs 3) Emotionele stress bij de mantelzorger/partner van de hartpatiënt voorspelt:

• Een slechtere kwaliteit van leven voor de hartpatiënt. (Niveau van bewijs 2) • Meer psychische problematiek voor de hartpatiënt. (Niveau van bewijs 2) • Verminderde therapietrouw aan secundaire preventie. (Niveau van bewijs 2) • Grotere consumptie van zorg door hartfalenpatiënten. (Niveau van bewijs 3)

Diversiteit

Risicofactoren voor een verhoogde mate van emotionele stress bij mantelzorgers voor hartpatiënten zijn: • Jongere leeftijd mantelzorger. (Niveau van bewijs 1)

• Vrouwelijke mantelzorger. (Niveau van bewijs 1)

• Groter aantal zorgtaken/verantwoordelijkheden. (Niveau van bewijs 2) • Bijkomende financiële zorgen. (Niveau van bewijs 2)

• Acute exacerbatie van chronisch hartfalen. (Niveau van bewijs 3)

Paragraaf 3.3.3 Werkhervatting

• Het percentage patiënten met coronaire hartziekte dat het werk heeft hervat, loopt op van ongeveer 50% na 1 maand, tot 80% na 1 jaar. (Niveau van bewijs 1)

• De aard en de behandeling voor coronarialijden hebben geen invloed op de mate waarin patiënten een jaar na het cardiale incident het werk hervat hebben. (Niveau van bewijs 1)

• De gemiddelde verzuimduur variëert van enkele weken (na een electieve PCI) tot gemiddeld 60 dagen (na een doorgemaakt myocardinfarct en CABG). (Niveau van bewijs 1)

• Interventies binnen hartrevalidatie die specifiek gericht zijn op arbeidsre-integratie, hebben over het algemeen een positief effect op de mate waarin het werk hervat wordt. (Niveau van bewijs 2)

Paragraaf 3.4 Beïnvloeden van risicogedrag

• Het is aangetoond dat een roker met een coronaire hartziekte zijn kans op een (nieuwe) cardiale gebeurtenis kan verminderen door alsnog met roken te stoppen. (Niveau A; klasse I).

• Het is aangetoond dat coronaire hartpatiënten die deelnemen aan een fysiek trainingsprogramma en daarna een lichamelijk actieve leefstijl onderhouden, hun overlijdensrisico verlagen. (Niveau A; klasse I) • Het is aannemelijk dat matig alcoholgebruik bij patiënten met coronair vaatlijden de kans op nieuwe

vasculaire gebeurtenissen en op overlijden verlaagt. (Niveau B; klasse IIa)

• Het is aangetoond dat voedingsinterventies verschillende risicofactoren voor hart- en vaatziekten gunstig kunnen beïnvloeden en het risico van ziekte en sterfte voor coronaire hartpatiënten kunnen beperken. (Niveau A; klasse I)

Hoofdstuk 4

Paragraaf 4.5 Operationalisatie begrippen beslisboom

Paragraaf 4.5.2 Screening met betrekking tot psychische doelen

• Depressie en angst worden slecht herkend binnen de cardiologie. (Niveau van bewijs 2)

• Screeningsinstrumenten voor depressieve symptomen en/of stoornissen bij patiënten na een cardiaal incident hebben een redelijke sensitiviteit en specificiteit. (Niveau van bewijs 1)

• Er bestaat geen belangrijk verschil in sensitiviteit en specificiteit van diverse screeningsinstrumenten voor depressieve symptomen en/of stoornissen bij patiënten die een cardiaal incident hebben doorge- maakt. (Niveau van bewijs 1)

Sociale doelen: werkhervatting

Met betrekking tot werkstressoren:

• Het ervaren van een combinatie van hoge werkdruk en weinig beslissingsmogelijkheden voor de werknemer om hiermee om te gaan geeft een verhoging van het risico op recidivering van cardiale incidenten bij mannen. (Niveau van bewijs 1)

• De relatie tussen het ervaren van een combinatie van hoge werkdruk en weinig beslissingsmogelijk- heden voor de werknemer om hiermee om te gaan en het voorkomen van recidivering van cardiale incidenten is niet eenduidig significant bewezen bij vrouwen. (Niveau van bewijs 2)

• Het ervaren van hoge werkdruk geeft een verhoging van het risico op cardiale incidenten bij mannen, bij vrouwen is het bewijs minder eenduidig. (Niveau van bewijs 1)

• Het ervaren van een disbalans tussen de energie die de werknemer in zijn werk steekt (effort) en de beloningen die hieruit volgen (reward) geeft een verhoging van het risico op cardiale incidenten bij mannen. (Niveau van bewijs 1)

• De relatie tussen het ervaren van baanonzekerheid en het voorkomen van cardiale incidenten is niet eenduidig bewezen. (Niveau van bewijs 1)

• Het ervaren van een gebrek aan sociale ondersteuning op het werk geeft een verhoging van het risico op cardiale incidenten. (Niveau van bewijs 2)

• Het ervaren van financiële tegenslagen of faillissement van werkgever, niet gerealiseerde promotie, een toename danwel afname van de verantwoordelijkheid, langdurige conflicten met de werkgever, veel deadlines, veel competitie op het werk, kritiek van leidinggevende en verandering van werkplek geven een verhoging van het risico op cardiale incidenten. (Niveau van bewijs 2)

• Er bestaat een verschil in werkstressoren die een rol spelen en de mate waarin deze een invloed heb- ben op het risico op cardiale incidenten bij mannen en bij vrouwen. (Niveau van bewijs 1)

Met betrekking tot fysieke risicofactoren (uit: NVAB richtlijn Ischemische Hartziekten, NVAB 2006): • De volgende schadelijke stoffen geven een verhoogde kans op een cardiaal incident bij langdurige en

hoge blootstelling: roken (passief meeroken); koolmonoxide (bij brandweeractiviteiten); uitlaatgassen van benzinemotoren (werken met benzinemotoren in afgesloten ruimtes en in het beroepsverkeer); zwavelkoolstof; nitraatesters; lood; arsenicum; kobalt; oplosmiddelen; en fijnstof (≤ 2.5 μm). Het negatieve effect van koolmonoxidebelasting wordt versterkt in condities van hitte, ijle lucht en fysiek zwaar werk.

• Bij een lawaaibelasting boven de wettelijke grens van 85dB voor een achturige werkdag stijgt de bloeddruk en is er een verhoogde kans op een myocardinfarct.

• Ploegendienst verhoogt de kans op cardiale incidenten.

• Sedentaire werkomstandigheden in combinatie met te weinig fysieke inspanning buiten werktijd ver- hoogt de kans op cardiale incidenten.

• De resultaten met betrekking tot overwerk, fysiek belastend werk en blootstelling aan extreme koude en hitte zijn beperkt en/of tegenstrijdig.

Factoren die arbeidsre-integratie belemmeren, met betrekking tot sociaaleconomische factoren: • Een lager opleidingsniveau geeft een lagere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk.

• Ervaren sociale steun vanuit de sociale omgeving geeft een hogere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 1)

• Het hebben van doorbetaling tijdens ziekteverlof geeft een lagere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 2)

• Het ervaren van de combinatie tussen hoge werkdruk en lange beslissingsmogelijkheden geeft een lagere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 2)

• Een naderende pensionering voor het index event geeft een lagere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 2)

• Niet-fulltime werk voor het index event geeft een lagere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 2)

Factoren die de arbeidsre-integratie belemmeren, met betrekking tot gezondheidsproblemen en risico- gedrag:

• Er is geen significante relatie tussen roken, diabetes mellitus, hypertensie, hypercholesterolemie en BMI, en de kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 1)

• De hoeveelheid dagelijkse activiteit die niet uit te voeren is zonder belemmerd te worden door de gezondheid geeft een lagere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 1) • Een hogere inspanningstolerantie en uitblijven van angineuze klachten bij een inspanningstest gedu-

rende opname of erna geven een hogere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 2)

• Het vóórkomen van angineuze klachten na het index event geeft een lagere kans op succesvolle re- integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 2)

• Het vóórkomen van comorbide aandoeningen geeft een lagere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 2)

• Er is geen significante relatie tussen de duur van de opname in het ziekenhuis en de kans op succes- volle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 2)

• Verhoogde alcoholconsumptie en fysieke inactiviteit geven een lagere kans op succesvolle re-integra- tie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 3)

• Een voorgeschiedenis van eerdere cardiale events voor het index event geeft een lagere kans op suc- cesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 3)

• Er is geen significante relatie tussen medische kenmerken van de coronaire aandoening (biochemi- sche grootte van het infarct, typische angina pectoris, meervatslijden, infarctlocatie) en de kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 3)

Factoren die de arbeidsre-integratie belemmeren, met betrekking tot psychosociale belemmeringen: • Het ervaren van depressieve symptomen na het index event verlaagt de kans op succesvolle re-inte-

gratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 1)

• Een verstoord emotioneel evenwicht verlaagt de kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 1)

• Het hebben van lage verwachtingen ten aanzien van het re-integratie proces, fysiek herstel, afhanke- lijkheid, en het verwachten van ernstigere consequenties van de ziekte geeft een verlaging van de kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 1)

• Het ervaren van verminderd zelfvertrouwen geeft een verlaging van de kans op succesvolle re-inte- gratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 1)

• Gebrek aan motivatie geeft een verlaging van de kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 1)

• Een goede acceptatie van de ziekte geeft een hogere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 1)

• Er is geen significante relatie tussen het ervaren van angst gedurende opname en de kans op succes- volle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 2)

• Het hebben van een goed ziekte-inzicht met betrekking tot leefstijlveranderingen en kennis van de ziekte geeft een hogere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 2)

Diversiteit met betrekking tot knelpunten voor werkhervatting:

• Vrouwelijke patiënten met coronaire hartziekten hebben een lagere kans op succesvolle werkhervat- ting. (Niveau van bewijs 1)

• Oudere patiënten met coronaire hartziekten hebben een lagere kans op succesvolle werkhervatting. (Niveau van bewijs 1)

• Niet-blanke patiënten met coronaire hartziekten hebben een lagere kans op succesvolle werkhervat- ting. (Niveau van bewijs 3)

• Allochtone patiënten met coronaire hartziekten hebben een lagere kans op werkhervatting. (Niveau van bewijs 3)

Hoofdstuk 5

Paragraaf 5.2.1 Bewegingsprogramma

• Het is aangetoond dat een bewegingsprogramma waarbij de training vooral gericht is op het herstel- len of vergroten van het aërobe uithoudingsvermogen, het uithoudingsvermogen verbetert zonder toe- name van cardiovasculaire complicaties of andere negatieve bijwerkingen. (Niveau A; klasse I) • Het is aannemelijk dat door krachttraining bij patiënten met een klinisch stabiele coronaire hartziekte

de spierkracht verbetert en het uithoudingsvermogen toeneemt. (Niveau B; klasse IIb). • Het is aannemelijk dat voor het behouden van de nuttige effecten van de hartrevalidatie de patiënt

levenslang regelmatig fysiek actief moet zijn. (Niveau B; klasse IIa)

Paragraaf 5.2.2 Ontspanningsprogramma

• Het is aangetoond dat ontspanningstherapie de hartslag in rust verlaagt. (Niveau A; klasse I) • Het is aannemelijk dat ontspanningstherapie de belastbaarheid verhoogt. (Niveau B; klasse IIb) • Het is aangetoond dat ontspanningstherapie de frequentie van klachten van angina pectoris doet

afnemen, zowel bij patiënten die een myocardinfarct hebben gehad als bij patiënten met een stabiele angina pectoris. (Niveau A; klasse IIa)

• Het is aannemelijk dat ontspanningstherapie de frequentie van ST-depressies vermindert of het moment van optreden tijdens belasting vertraagt. (Niveau B; klasse IIb)

• Het is aannemelijk dat ontspanningstherapie het optreden van hartritmestoornissen doet afnemen. (Niveau B; klasse IIb)

• Het is aannemelijk dat ontspanningstherapie het optreden van hartritmestoornissen doet afnemen. (Niveau B; klasse IIb)

• Het is aannemelijk dat ontspanningsinstructie werkhervatting bevordert. (Niveau B; klasse IIb) • Het is aannemelijk dat door ontspanningstherapie de kans op (nieuwe) cardiale pathologie vermin-

dert. (Niveau B; klasse IIb)

Paragraaf 5.3 Interventies gericht op psychische doelen: vermindering psychische symp- tomen

Paragraaf 5.3.1 Welke interventies zijn effectief?

Alle hartrevalidatiepatiënten

• Psychologische interventies (in een groep of individueel) voor hartpatiënten in het algemeen hebben een matig significant effect op depressieve symptomen en angstsymptomen. (Niveau van bewijs 1) • Psychologische interventies (in een groep of individueel) voor hartpatiënten in het algemeen hebben

een matig positief effect op cardiale morbiditeit en mortaliteit. (Niveau van bewijs 2)

• Traditionele relaxatietherapie, al dan niet vergezeld van cognitieve therapie, heeft een significant posi- tief effect op angstsymptomen, morbiditeit en mortaliteit. (Niveau van bewijs 2)

Hartrevalidatiepatiënten met depressieve symptomen en/of angstsymptomen

• Psychologische interventies (in een groep of individueel) voor hartpatiënten die depressieve sympto- men ervaren, geven met name op de korte termijn een significante verbetering van depressieve symp- tomen en ervaren sociale steun. (Niveau van bewijs 2)

• Psychologische interventies (in een groep of individueel) voor hartpatiënten die depressieve sympto- men ervaren, hebben een matig significant effect op cardiale morbiditeit en mortaliteit. (Niveau van bewijs 2)

• SSRI’s en mirtazapine geven bij hartpatiënten die depressieve symptomen ervaren, een matige signifi- cante verbetering van depressieve symptomen. (Niveau van bewijs 2)

• SSRI’s en mirtazapine geven bij hartpatiënten die depressieve symptomen ervaren, een significante reductie van cardiale morbiditeit en mortaliteit. (Niveau van bewijs 3)

Kenmerken van psychologische interventie en/of van de patiënt die het effect lijken te beïnvloeden: • Als de interventie later dan twee maanden na het incident start geeft zij significant meer reductie van

de 2-jaars mortaliteit dan wanneer de interventie binnen twee maanden na het cardiaal incident start. (Niveau van bewijs 1)

• Goede therapietrouw bij het maken van huiswerkopdrachten bevordert een positief effect van de interventie. (Niveau van bewijs 2)

• Afwezigheid van somatische comorbiditeit, veel sociale steun en minder ernstige depressieve sympto- men geven een groter effect van de interventie. (Niveau van bewijs 2)

Kenmerken van medicamenteuze behandeling en/of van de patiënt die het effect lijken te beïnvloeden: • Een ernstigere mate van depressieve symptomen, het reeds eerder doorgemaakt hebben van een

depressieve episode door de patiënt en depressieve symptomen aanwezig voor het cardiale incident geeft significant meer verbetering van de morbiditeit en mortaliteit bij behandeling met SSRI’s. (Niveau van bewijs 2)

• Het reeds eerder doorgemaakt hebben van een depressieve episode geeft significant meer verbete- ring van depressieve symptomen bij behandeling met SSRI’s (Niveau van bewijs 3)

• Wanneer bij een patiënt geen succesvolle symptoomreductie door behandeling met SSRI’s bewerk- stelligd kan worden, bestaat er voor deze patiënt een hogere kans op cardiale incidenten en mortali- teit dan wanneer er wel succesvolle symptoomreductie plaatsvindt. (Niveau van bewijs 2)

Paragraaf 5.4 Interventies gericht op sociale doelen

Paragraaf 5.4.2 Interventies gericht op het vergroten van sociale steun

• Sociale steun-interventies leiden tot reductie van angstsymptomen, hogere kwaliteit van leven, meer zelfvertrouwen en ervaren controle in het omgaan met de hartziekte, tevredenheid met de zorg bij zowel partner als patiënt en therapietrouw van de patiënt. (Niveau van bewijs 2)

• Als de primaire mantelzorger bij de ontslagplanning van de patiënt met hartfalen wordt betrokken, verhoogt dit de tevredenheid, het gevoel voorbereid te zijn en de acceptatie van de rol van mantelzor- ger. (Niveau van bewijs 2)

• Lotgenotencontacten en ervaringsdeskundige interventies hebben een positief effect op therapie- trouw, vertrouwen, mate waarin invloed op de ziekte wordt ervaren, ervaren sociale steun en betere organisatie van zelfzorg. (Niveau van bewijs 3)

• Sociale steun-interventies (zoals die nu in de literatuur zijn verschenen) hebben geen significant posi- tief effect op cardiale morbiditeit en mortaliteit, noch op zorgconsumptie van hartpatiënten. (Niveau van bewijs 2)

Voorspellers van significant positieve effecten van interventies zijn:

• Interventies geïnitieerd na de acute fase van het incident (na opname). (Niveau van bewijs 2) • Langere duur van de interventies. (Niveau van bewijs 2)

• Face-to-facebenadering, en niet-telefonische overdracht van de interventie. (Niveau van bewijs 2) • Overeenkomsten in de achtergrond van participanten en/of hulpverleners met die van de patiënt en

Paragraaf 5.4.3 Interventies gericht op werkhervatting

Specifieke werkhervattingsinterventies

• Een kortere duur tussen diagnosestelling of ontslag uit het ziekenhuis en consultatie door een profes- sional met betrekking tot werkhervatting verhoogt de kans op succesvolle hervatting van betaald werk bij patiënten die een cardiaal incident hebben doorgemaakt. (Niveau van bewijs 1)

• Werkhervattingsinterventies binnen hartrevalidatie of in het verlengde daarvan hebben een positief effect op werkhervatting. (Niveau van bewijs 2)

• Vooral die werkhervattingsinterventies die intensief genoeg zijn (meer dan twee contacturen per week, met daadwerkelijk face-to-facecontact) zijn effectief. (Niveau van bewijs 3)

• De duur van de werkhervattingsinterventie hangt niet samen met de effectiviteit van de interventie. (Niveau van bewijs 2)

Diversiteit

• Oudere patiënten met coronaire hartziekte hebben een lagere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 1)

• Vrouwelijke patiënten met coronaire hartziekte hebben een lagere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 1)

• Niet-blanke patiënten met coronaire hartziekte hebben een lagere kans op succesvolle re-integratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 3)

• Geïmmigreerde patiënten met coronaire hartziekte hebben een lagere kans op succesvolle re-inte- gratie naar betaald werk. (Niveau van bewijs 3)

Paragraaf 5.5.3 Stoppen met roken

• Het is aangetoond dat het bespreken van rookgedrag en het aanbieden van ondersteuning bij het stoppen met roken door professionals effectiever is dan zelfhulp of hulp door niet-professionals. (Niveau A; klasse I)

Paragraaf 5.5.7 Bestrijden van overgewicht en obesitas

• Hulpverleners dienen alert te zijn op het signaleren van (risicosituaties voor) overwicht en obesitas. (Niveau A; klasse I)

• Hulpverleners moeten het belang van (het behouden van) een gezond gewicht benadrukken. (Niveau A; klasse I)

• De revalidatiecommissie adviseert om de behandeling van overgewicht en obesitas te laten uitvoeren door een multidisciplinair team waar een diëtist, een fysiotherapeut en een psycholoog deel van uit-